270
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
Koopmans eenigen zin heeft voor realiteit, zal hij tot
de conclusie moeten komen dat in alle andere ge
meenten van ons land de gang van zaken evenzoo is
geweest. En hoewel door de zwaluw „Gemeentebelang"
de lente van de bezuiniging is ingezongen of ingetjilpt,
is door haar de lente der bezuiniging niet gemaakt en
is door haar geen verandering in de uitgaven gekomen
en als „Gemeentebelang" in dezen Raad niet had ge
zeten en daar niet was opgetreden dan hadden wij in
dezen gemeenteraad precies hetzelfde verschijnsel be
leefd en ondervonden, d. w. z. dat „Gemeentebelang"
voor geen halve cent invloed heeft gehad op den gang
van zaken in onze gemeentepolitiek. Niemand, behalve
misschien enkele menschen van de overzijde, heeft
onder den invloed gestaan van „Gemeentebelang" of
is onder den indruk geweest van zijn actie.
De heer Koopmans heeft nog gezegd dat uit de
cijfers, die spreker heeft gegeven, zou moeten blijken,
dat „Gemeentebelang" nog niet van het aardsche too-
neel kan verdwijnen. Wij weten niet of er in Leeuwarden
nog eenige liefde bestaat voor dit verschijnsel, maar
spreker heeft de volle overtuiging dat het voortbestaan
daarvan niet noodig is, omdat het door den loop der
gebeurtenissen is achterhaald geworden.
Spreker komt nu aan den heer Beekhuis. Deze heeft
er zich, naar sprekers meening, wat al te gemakkelijk
af gemaakt, toen hij het politieke gedeelte van sprekers
betoog onbeantwoord liet, in dien zin, dat hij als zijn
ineening te kennen gaf dat het antwoord daarop uit den
Raad zelf moest komen. Spreker weet niet of de heer
Beekhuis op dat oogenblik ook verlangende blikken
heeft gericht naar den heer Oosterhoff, maar hij weet
wel dat de heer Beekhuis in zijn speech niet heeft ge
antwoord op dat gedeelte van sprekers betoog en dat
de heer Beekhuis dit ter zijde heeft gelaten door te
zeggen: het college van Burgemeester en Wethouders
is als zoodanig geen politiek college.
Spreker is dat in geen enkel opzicht met den heer
Beekhuis eens. Hij zou het daarmee eens zijn, wanneer
dit college van Burgemeester en Wethouders was ge
boren uit een noodzakelijkheid, omdat hier in den Raad
geen meerderheid was te vinden, die de stoelen aan
gene zijde van de tafel kon bezetten. Dan hadden wij
hier gehad een zakenkabinet, los van de politiek en dan
was de opmerking van den heer Beekhuis juist, als hij
daarin had zitting genomen.
Maar dat de heer Beekhuis en de andere heeren daar
zitten, is het gevolg van een politiek accoord, dat ge-
tioffen is door verschillende groepen, waarvan blijkbaar
nu het juk op de schouders van verschillende leden
wat te zwaar gaat wegen, want met het eind van de
zitting begint men successievelijk, de een voor en de
ander na, het knellende juk af te schudden.
Daaruit blijkt dat de heer Beekhuis zich niet kan ont
trekken aan het politieke oordeel, dat over deze for
matie wordt getrokken. Wij hebben dus, aldus spreker,
aan dit college zeer terecht de vraag gesteld: antwoordt
cns nu in welk opzicht de daden, welke gij hebt ver
richt, in overeenstemming zijn met de actie, die gij ge
voerd hebt.
Spreker zal daar nu niet verder op ingaan, omdat hij
op zijn eerste vraag geen antwoord heeft gekregen. Wel
heeft de heer Beekhuis geprobeerd om, door het noe
men van enkele cijfers van Openbare Werken, aan te
toonen, dat de bezuiniging inderdaad geslaagd is; spr.
herinnert zich dat, de heer Beekhuis heeft gezegd dat
het eene jaar is geraamd 370.000.het andere jaar
350.000.en nu 290.000.Zoo zijn ongeveer de
cijfers geweest, die de heer Beekhuis heeft genoemd,
het komt op een kleinigheid in dit verband niet aan.
Nu wil spreker er in de eerste plaats op wijzen dat
een begrooting van Openbare Werken en de rekening
van Openbare Werken, zooals die aan het eind van het
jaar wordt afgesloten, nog niet hetzelfde is, zoodat in
dat verband de uitgaven van Openbare Werken wel
meer zouden kunnen bedragen dan een begrooting van
Openbare Werken aangeeft. En spreker wil er ook aan
herinneren dat het onder de vroegere verhouding dik
wijls is gebeurd, dat op de begrooting van Openbare
Werken belangrijke bedragen niet zijn uitgegeven hij
wil niet zeggen dat dit wijsheid of kunde is geweest,
het kan ook zijn dat het tengevolge van de tijdsomstan
digheden is geweest, doordat verschillende dingen
goedkooper waren geworden.
Maar laat spreker nu eens een oogenblik aannemen
dat de begrootingscijfers, welke de heer Beekhuis heeft
genoemd, ook inderdaad de uitgaven vertegenwoordig
den, dan zegt dit op zichzelf nog niets; het beteekent
alleen dat over een tijdsverloop van 3 jaar het laatste
jaar 80.000.minder is uitgegeven dan in het eerste
jaar. Maar minder uitgeven beteekent nog niet bezui
nigen; spreker is blij aan den heer Beekhuis te zien,
i dat deze dat met hem eens is. leder, die er zich logisch
indenkt, zal het ook met spreker eens zijn dat, als thans
80.000.minder wordt uitgegeven clan voor 2 jaar,
het gevolg kan zijn, dat het volgend jaar b.v. 450.000-
zal moeten worden uitgegeven.
Men kan alleen een indruk krijgen of er bezuinigd is,
ja of neen, door na te gaan of er voor verschillende
posten, die telken jare terug keeren, minder is uitge
trokken dan het vorig jaar; dat kan alleen een indruk
geven van de bezuiniging.
Spreker acht het toch goed er in dit verband even op
te wijzen, dat een gedeelte van de vermindering der
begrooting van Openbare Werken een gevolg is van
het feit dat de vacantietoeslag is teruggenomen en dat
de 48-urige werkweek is ingevoerd
De heer Lautenbach (wethouder) Dat is vroeger
I altijd ontkend.
De heer K. de Boer: Ik zou graag willen dat, als U
interrumpeert, U het dan hard doet en niet zooals een
kleine jongen.
De heer Lautenbach (wethouder): Er is hier een, die
dat meer doet dan een van ons allen, ik bedoel de ge
achte spreker.
De heer K. de Boer: Ik doe het altijd zoo, dat ieder
het hooren kan.
De Voorzitter wil opmerken, dat de heer Lautenbach
tegen zijn buurman heeft gesproken.
De heer K. de Boer: De 48-urige werkweek heeft dus
invloed gehad en bovendien komt thans ook tot uitdruk
king op deze en andere begrootingen de 5'/£ Pen"
sioenkorting. Wie wil dat ontkennen? Maar toen wij
voor die dingen stonden, hebben wij ze bestreden, om
dat wij ze niet in het belang achtten van de werkers van
de gemeente en vervolgens ook niet in het belang van
de gemeente zelve. Dat is de kwestie, maar over de
gevolgen van die maatregelen heeft geen verschil van
meening bestaan; die beteekenen voor de bgrooting van
Openbare Werken een bedrag van ongeveer 30.000.—.
Wanneer wij nu spreken over bezuiniging, bedoelen
wij daarmee niet het mechanisch minder uitgeven, maar
dan bedoelen wij daarmee wat door het Engelsche
woord efficiency wordt uitgedrukt met doelmatiger
werken hetzelfde bereiken, dus met minder arbeids-
moeite en met minder kosten. Of wij nu op de begroo
ting van Openbare Werken en op de andere begroo
tingen die efficiency kunnen ontdekken, is mij niet dui
delijk geworden en dat is ook door 2 of 3 heeren van
de rechterzijde positief ontkend; zij hebben, zoo zeggen
zij, op deze begrootingen niets van bezuiniging kunnen
merken.
Over de verschillende belastingen, die wij zouden
kunnen heffen, heb ik reeds gesproken. Ik wil evenmin
ontkennen als de heer Beekhuis, dat bij een verhooging
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
271
van de opcenten op de vermogensbelasting of bij een
verder doorgevoerde progressie de mogelijkheid bestaat,
dat sommige hoogere inkomens de gemeente zouden
kunnen veriaten, ik wil evenmin ontkennen dat bij een
hoogere belasting op het vermogen of bij een sterker
doorgevoerde progressie de gevolgen van die maatre
gelen in hun tegendeel zouden kunnen omslaan. Maar
dat wil niet zeggen dat wij niet ernstig onder de oogen
moeten zien of dat gevaar inderdaad bestaat, ja of neen,
want de belastingen, die voor de uitgaven moeten wor
den geheven, moeten worden geheven op de eene of
andere manier.
Het spijt mij dat wij ook in een ander opzicht geen
duidelijk antwoord van het college hebben gekregen.
De heer Hofstra heeft daar even over gesproken, maar
het is mij en eenigen anderen heeren aan deze zijde niet
mogen gelukken te begrijpen wat hij bedoelde. Ik zal
daar dus niet op antwoorden de heer Hofstra heeft
eigenlijk alleen geprobeerd daarover te spreken. Het
gaat n.l. over den begrootingspost: uitkeering aan be-
hoeftigen, enz. enz. In dat verband is door ons aan het
college de vraag gesteld of het niet met ons van mee
ning is dat het beter is ten opzichte hiervan tijdig voor
zieningen te treffen, opdat een gedeelte van dien post
zal kunnen worden omgezet in belooning voor produc
tieven arbeid, zoodat tegen de demoralisatie van de
arbeidsreserve, die ongetwijfeld hiermee verband houdt,
wanneer die op deze wijze in het leven wordt gehouden,
voorzieningen worden getroffen en daaraan op de eene
of andere manier een eind wordt gemaakt. Ik zou het op
prijs stellen dat alsnog op die vraag een duidelijk en
voldoend antwoord komt.
Ik kan nu een heel gedeelte voorbijgaan; ik wil echter
dit zeggen ik weet niet of het van politieken aard is
of dat het op een ander terrein ligt dat ik met zeer
groot genoegen heb gehoord het antwoord, dat U hebt
gegeven aan de heeren Posthuma en Van der Schoot
omtrent de Zondagsrust, weik antwoord later op een
duidelijke wijze is onderstreept door den heer Fransen.
Ik wil in dit verband zonder eenige aarzeling als mijn
meening zeggen dat, wanneer ik, wat de persoonlijke
vrijheid op geestelijk terrein betreft, moet kiezen tusschen
den Paus in Rome en de verschillende kleine pausjes
in Nederland, ik zonder eenige aarzeling Rome zou
nemen, want daar is meer vrijheid dan het drijven en
den druk, die hier wordt verdedigd.
Ik sta op het standpunt dat, als de heeren een volle
dige Zondagsrust wenschen en als zij den Zondag willen
heiligen, dat er dan geen mensch is, die hun een stroo-
breed in den weg zal leggen, maar dat zij dan in hun
binnenkamer moeten gaan om den Zondag op die wijze
te heiligen. Maar evenmin wensch ik op den Zondag
belemmerd te worden in het uitoefenen van datgene,
wat naar mijn overtuiging noodig is en wel op de
wijze
De heer Hofstra: Ook in de binnenkamer
De heer K. de Boer op de wijze, die mij goed
dunkt. De heer Hofstra zegt „ook in de binnenkamer",
maar de heer Hofstra heeft niet het recht mij dat op te
leggen. Als de heer Hofstra en de zijnen de openbare
straat opeischen, zooals de Katholieken dat doen in het
Zuiden, dan kunnen ze dje krijgen. Ik ben blij dat wij
van die vrijheid ongehinderd in Nederland kunnen ge
bruik maken en ik hoop dat deze liberaliteit in den
besten zin van het woord nog langen tijd in Leeuw-arden
zal kunnen worden gehuldigd.
Ik kom tot het betoog van den heer Fransen. Er is in
dat betoog niet veel, waarop ik behoef in te gaan, even
wel wil ik dit even uitspreken. Het spijt mij dat de heer
Fransen zich heeft laten verleiden een gedeelte in zijn
betoog uit te spreken, dat dit betoog, naar mijn meening,
in zeer sterke mate ontsiert. De heer Fransen weet even
goed als ieder ander hier in den Raad, op welke wijze
de wethouderszetels in 1923 zijn verdeeld geworden, hij
weet even goed als ik dat weet, dat de Combinatie,
zooals die in elkaar is getimmerd, een bepaalden soci-
aal-democratischen wethouder had aangewezen, dien zij
nog zou willen dulden. Wij wenschten echter uit de
handen van de Combinatie niet een wethouder te ont
vangen. De heer Fransen kent het geheele verloop van
de geschiedenis en het ontsiert zijn betoog en het was
nergens goed voor om het te doen, dat hij zich heeft
laten verleiden tot het uitspreken van dingen van zoo
persoonlijk grievenden aard, als hij heeft gedaan. Ik
hoop dat de heer Fransen ridderlijk genoeg zal zijn om
dat deel van zijn betoog in te trekken.
Rest thans nog het betoog van den heer Oosterhoff.
Ik kan al weer met eenige groote blijdschap consta-
teeren dat, waar de heer Oosterhoff eerst heeft gezegd
dat de gemeentenaren van nu gebukt gaan onder den
last van aflossing en rente van kapitalen, die ook in de
vorige periode zijn geleend geworden, de heer Ooster
hoff nu, zooals hij zegt, niet durft zeggen in welke mate
die rente en aflossing ten laste komt van de belasting
biljetten van de inwoners aan de gemeente Leeuwarden.
Ik ben blij dat de heer Oosterhoff ik geloof niet dat
ik hem hier verkeerd heb geciteerd tot deze erken
ning is gekomen en ik moet dus tevens de vinger leggen
op deze plek, dat de heer Oosterhoff in zijn eerste be
toog zeer lichtvaardig en zonder voldoenden grond
evenals ook de heer IJ. de Vries heeft gezegd, dat die
rente en aflossing drukt op de schouders der gemeente
naren.
De heer Oosterhoff zal het met spreker eens zijn dat
wij, voor zoover de bedrijven aangaat, een scherpe
scheiding moeten maken; wij moeten scheiden de kapi
talen, die geleend worden voor de bedrijven en die ge
leend worden voor den gang van zaken in den gemeen
tedienst. Van de kapitalen, die geleend worden voor den
gewonen dienst van de gemeente, dragen de gemeente
naren de rente en aflossing op hun belastingpapier.
Hetzij dat die aflossing snel gaat, in welk geval het be
drag op het belastingbiljet grooter zal zijn, hetzij dat
de aflossing langzaam gaat, in welk geval dat bedrag
kleiner zal zijn, hoe dan ook, maar die aflossing en rente
van kapitalen, geleend voor den gewonen dienst van de
gemeente, zijn dingen, die langer bestaan dan het loo-
pende jaar en die zullen dus nooit anders terug zijn te
vinden tenzij de financieële politiek zoo absurd
wordt gevoerd, dat niemand daarvoor verantwoordelijk
wil zijn dan op het belastingbiljet. Maar de rente en
aflossing van de kapitalen, geleend voor de bedrijven,
moeten en kunnen wij nergens anders terug vinden dan
in den prijs waarop het product, dat de verschillende
bedrijven opleveren, is gesteld.
Ik heb ook gezegd of wij een gemeentelijk bedrijf
hebben of een particulier bedrijf, het doet er niet toe,
wij zullen steeds de afschrijving en de rente van de
kapitalen terug moeten vinden in den prijs van het pro
duct. Daartusschen bestaat geen verschil. Alleen kan
er verschil van meening bestaan omtrent de vraag of
de particuliere ondernemer het product goedkooper en
beter aan den man zal brengen dan de gemeente, maar
over de kosten van de leeningen kan niet worden gede
batteerd. En zoo lijkt het mij toe dat ook dit idee van
den heer Oosterhoff naar het rijk der fabelen is ver
wezen.
Ik behoef niet te herhalen wat ik heb gezegd ten op
zichte van de belastingpolitiek van de gemeente, maar
ik wil toch zeggen dat, als de heer Oosterhoff meent,
dat er alleen een stijging is te ontdekken in de grootere
vermogens, hij zich dan daarin vergist. Ik zal een paar
gegevens meedeelen, die daarop betrekking hebben. Ik
heb in eerste instantie, om kort te zijn, alleen de hoogere
vermogens genoemd, maar men vindt in 1925/26 een
vermogensstijging over de geheele linie. Vergeleken bij
het voorgaande jaar is er bij vermogens van 16.000.
tot 50.000.een stijging in het aantal aangeslagenen