272 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Voortzetting der vergadering o in de vermogensbelasting van 111,000 tot 114,000, bij vermogens van 50.000.tot 100.000.een ver meerdering van het aantal aangeslagenen van 30,000 tot 31,000', bij 100.000.— tot 500.000.— van 20,000 tot 21,000, bij.f 500.000.— tot 1.000.000.— van 1798 tot 1941 en bij 1.000.000.en hooger van 942 tot 1057, zoodat er zich een stijging over de geheele linie vertoont. Het totaal aantal aangeslagenen in de vermo gensbelasting, dat in 1924/25 was 164,698, was in 1925/26 170.271, een stijging dus, in ronde cijfers, met 6000 aangeslagenen in één belastingjaar De heer Oosterhoff: Maar dan toch alleen in de hoo- gere vermogens. De heer K. de Boer: De heer Oosterhoff interrumpeert ,,dan toch alleen in de hoogere vermogens". Het is mij op het oogenblik niet duidelijk, wat hij daarmee bedoelt, want de heer Oosterhoff kan weten dat vermogens be neden 16.000.niet vallen in de vermogensbelasting, zoodat automatisch omtrent die vermogens geen gege vens zijn te vinden. Al deze vermogens vertoonen in de opeenvolgende belastingjaren, welke ik heb genoemd, een stijgende lijn. Er is evenwel nog een ander gegeven en dat is, dat de Rijkspostspaarbank over 1923 een saldo had van 305 millioen en over 1924 een saldo van 306 mil lioen. De particuliere spaarbanken hadden een saldo, dat ging van 216 millioen tot 239 millioen, maar dat zijn helaas geen cijfers van de laatste jaren, maar van 1920, dat zijn dus gegevens, die ons niets zeggen. Maar de boerenleenbanken hadden in 1923 een bedrag van 299 millioen in,saldo; ook die kleinere vermogens, die bij die banken worden belegd, blijken weer te gaan in stijgende lijn. Nu kan aan deze gegevens een bepaalde conclusie worden verbonden. De heer Oosterhoff zegt: deze cijfers moeten niet stilstaan, de vermogensvermeerdering moet doorgaan, want dat beteekent ten slotte kapitaalvorming en daardoor kunnen wij weer komen op de plaats, waar wij zijn geweest. Dat is een eisch en een thesis, die niet onbesproken kan blijven. Ik sta op het standpunt, tenzij men mij mijn ongelijk duidelijk maakt, dat wij op het oogenblik geen gebrek hebben aan kapitaal men moet dit niet opvatten in dezen zin, dat wij geen tekort heb ben aan geld naar mijn meening bestaat er op het oogenblik een over aan kapitaalgoederen en het is ten gevolge daarvan en van de inrichting van de industrie, dat een groot deel daarvan ongebruikt blijft. Als wij de productiecijfers van de verschillende landen overzien in verband met de mogelijkheid en de werkelijkheid, dan blijkt dat de werkelijkheid ver beneden de mogelijkheid blijft, dus dat wij een te veel hebben aan kapitaal. De consumptieve kracht van het volk moet worden opgevoerd, opdat velen kunnen worden te werk gesteld; het verbruik in het algemeen moet worden opgevoerd. Ik wil echter toch een waarschuwend woord spreken, dat het verbruik toch zeer zeker niet op ondoelmatige wijze moet geschieden; ik zal geenszins zeggen: gebruik maar alles op, ook in de gemeente-huishouding, want dat zou fatale gevolgen hebben. Wij moeten zorgen dat ook in de gemeente-huishouding het gebruik op de meest doelmatige wijze plaats heeft. De heer Weima merkt op dat het voor hem niet een gemakkelijke taak is, om na een spreker als de heer De Boer, die een niet onbelangrijk betoog op een der gelijke wijze heeft uitgesproken, nog het woord te voeren en de belangstelling van de leden te krijgen. Toch doet spreker een beroep op de raadsleden omdat, wat hij gaat zeggen, ook belangrijk genoeg zal wezen. Men heeft hem al opgemerkt dat men van middag met belangstelling zou luisteren naar wat spreker nog zou hebben te zeggen en spreker stelt zich voor dat die belangstelling nog is toegenomen, toen men het be van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. j Dinsdag 23 November 1926. toog van den heer Posthuma heeft gehoord dat zal zeer zeker ook de belangstelling van de raadsleden hebben gaande gemaakt. Spreker zal daar, zeer kort, iets van zeggen en hij zal dat het eerste doen; dan is dat in elk geval van de baan en kan men dienomtrent gerust wezen. Ik had niet gedacht, aldus spreker, dat de heer Posthuma met iets dergelijks zou komen; ik had dat niet verwacht, want de heer Posthuma heeft gelegenheid gehad, in een anderen kring, waar hij daartoe geroepen was, daarover te spreken en met mij van gedachten te wisselen. Hij heeft die gelegenheid laten passeeren en meent dat het hier de plaats is, tegenover de overzijde, om tegen een partijgenoot te moeten optreden. Ik meen dat dit den gang van zaken niet bevordert en dat dit zeer zeker de partij-eenheid niet ten goede komt. Ik wil hier met den heer Posthuma niet debatteeren, maar ik meen goed te doen om hier te zeggen, opdat de Raad ook zal weten hoe de kwestie zit, dat ik van datgene, wat ik gister in mijn inleiding heb gezegd, geen woord terug neem en dat ik nog steeds handhaaf het standpunt, dat er een Staatscommissie is benoemd, die haar licht zal doen schijnen over de Onderwijswet, zoodat daar omtrent in de naaste toekomst meer helderheid zal komen en er dus, ook in den Raad van Leeuwarden, niet meer in die mate moeilijkheden zullen plaats hebben, zooals we hier gehad hebben. Ik ben gister begonnen met te zeggen dat mijn betoog heelemaal geen politieke strekking had. Ik zeide ,1 n tegenstelling met wat in de Memorie van Antwoord wordt gezegd, zal mijn betoog geen politieke trekking hebben." Dat is het eerste, waarmee ik ben begonnen: ik heb gezegd dat dit niet mijn bedoeling was, omdat ik inder daad een paar grieven had, die ik nader meende te moeten toelichten, die ik, zij het niet alleen, dan toch voor een groot deel voor mijn rekening nam en waar ik onze club niet verantwoordelijk voor wilde stellen. Vandaar dat ik dat in het eerste deel van mijn betoog meende te moeten zeggen. Spreker zal even in volgorde nagaan hetgeen er is gezegd. In zijn beantwoording omtrent de bezuinigings kwestie meent spreker dat de heer Beekhuis aldus heeft gesproken, dat de heer Weima ten aanzien van sommige punten ook bezuiniging voorstond, terwijl de heer Weima niet had gehoord op welke wijze het college bezuinigde. In dat verband wil spreker ook opmerken dat de heer Molenaar heeft gezegd dat spreker er momenteel voor zou zijn de reserves op te maken, waarmee hij zou hebben bedoeld, dat wij op den duur toch vast moesten raken. In dat verband heeft spreker ook inderdaad gesproken. De wethouder van Financiën heeft in antwoord op wat spreker in eerste instantie heeft gezegd, geant woord: als wij de reserves aanspreken, zijn wij op dit oogenblik klaar, dan behoeven wij het percentage niet te verhoogen, de reserves zijn er toch. Maar hebben Burgemeester en Wethouders intusschen niet overwogen wat ons straks te doen staat, als de reserves raken uitgeput Heeft het college al overwogen wat er moet pebeuren en wat het beteekent in den tegenwoordigen tijd met belastingverhooging te komen Spreker meent dat dit zeer moeilijk zal gaan; wij staan aan den voor avond van een tijd, waarin misschien nog minder binnen zal komen. De heer Beekhuis heeft gezegd dat er feitelijk door spreker niets is genoemd, waardoor bezuinigd zou kunnen worden. Spreker heeft ook gezegd dat het in dezen voor de leden van den Raad niet zoo eenvoudig is om daaromtrent posten aan te wijzen; het wil hem voorkomen dat dit in eerste instantie van Burgemeester en Wethouders moet uitgaan. Stel, dat wij aan ver schillende posten gaan tornen en gaan zeggen dat wij daarop moeten bezuinigen, dan zeggen Burgemeester en Wethouders of de wethouder van Financiën, zooals bij Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 273 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926. volgno. 539, waarbij sprake is van het subsidie voor j de muziek: dat moet U niet doen, wij moeten het sub- j sidie aan de muziek niet onthouden. Spreker wil daar mee maar illustreeren, hoe moeilijk het voor de leden is om op bepaalde posten te bezuinigen. Daarom wil het spreker voorkomen dat Burgemeester en Wethou ders er van doordrongen moeten zijn, dat er iets moet uebeuren; zij moeten beginnen met het initiatief te nemen om op verschillende posten te bezuinigen of zij zullen moeten trachten op andere wijze er zoo te komen, dat de zaak uit kan. Ook het veeinarktvraagstuk is besproken, maar met wat ten aanzien daarvan is gezegd, is, wat spr. vreesde, niet bewaarheid; hij meende dat het een anderen kant i uit moest. De wethouder van de Bedrijven heeft ge zegd dat men het over die kwestie indertijd niet eens kon worden, maar dat nu zal worden voorgesteld een kleine wijziging aan te brengen en dan zal men in de toekomst nog eens kijken. Spreker kan daarmee wel accoord gaan; hij was bevreesd dat men een wijziging- van bcteekenis zou aanbrengen, men had hem verteld dat men de Harlingervaart zou verleggen om zoodoende de veemarkt te kunnen uitbreiden. Als die plannen inderdaad bestonden, zou spreker de vraag willen stellen of het niet beter was een tweeden marktdag in te stellen. Want dat beteekent bezuiniging, die kost Leeuwarden niets. Het antwoord, aldus spreker, dat U mij hebt gegeven, mijnheer de Voorzitter, en dat speciaal sloeg op de zaak, die Uzelf betrof, heeft mij bevredigd. Ik heb gister ook gezegd dat, als dat het geval was, ik niet zou aar zelen U mijn excuses aan te bieden en ik doe dat dan ook bij dezen volgaarne. Maar ik wil er iets aan toe voegen. U was er toch even bij door, toen U zei, dat ik lid van de commissie voor de Strafverordeningen was en als zoodanig ook wel bij U had kunnen komen met de opmerking: Burgemeester, zou U niet eens een vergadering uitschrijven Wat U zei, is in zooverre wel juist, dat ik lid ben van de commissie voor de Straf verordeningen, maar ik meen toch dat het de taak van den voorzitter der commissie is, de vergaderingen uit te schrijven en bovendien weet ik dat reeds een van de leden van de commissie U er op gewezen had, hoe noodig het was, dat men eens bij elkaar kwam. Waar dat het geval was, meende ik, dat het niet noodig was dat ik U weer opbelde, ik dacht: het is al welletjes. Het wil mij nu toeschijnen dat, als er zich eventueel weer zoo'n geval voordoet, dat een belangrijk vraag stuk, om welke reden dan ook, wordt opgehouden, het dan ook een kleinigheid voor IJ is om van die reden even mededeeling te doen, opdat wij zullen weten waarom dergelijke belangrijke zaken worden opgeschort. U moet niet denken en de Raad ook niet, dat ik bij wie ook in waardeering zou achter staan van wat Uw kwaliteiten in het algemeen betreft; ik kan heel goed zien dat U, als hoofd van de gemeente Leeuwarden, ten opzichte van verschillende dingen, een kracht van buitengewone beteekenis bent. Maar dat neemt niet weg dat, als ik zie dat er zaken zijn, die mij niet aan staan, ik die dan zal brengen op de plaats, waar zij hooren te zijn. Wat het slachthuis betreft, wil spreker het eerste deel, dat hij gister heeft gezegd, vandaag loslaten, maar over het tweede deel, de reserve, wil hij toch nog iets zeggen. Hij wil voorop stellen dat hij hier niet staat als slager; hij staat hier geheel, zooals de heer Westra heeft gezegd, n.l. niet als middenstander, maar hij meent toch met eenig recht te mogen zeggen dat hij over dezen tak van dienst wel eenigszins kan oordeelen. Nu wil het spreker toeschijnen hij heeft dat bij de opening ook gezegd dat dit bedrijf een heel ander is dan de gasfabriek, dat het zichzelf moet bedruipen en dat, als het dit niet kan, de slacht- en keurloonen moeten worden verhoogd, maar kan het bedrijf winst afwerpen, dan moet die ook ten goede komen van het bedrijf. Nu heeft spreker er niets tegen dat die winst voorloopig voor eventueele uitbreiding wordt bestemd, maar als de reserve een bepaalde hoogte heeft bereikt, is er ook alle reden dat de slacht- en keurloonen naar beneden gaan. Spreker wil dat hier onomwonden zeggen en de Raad zal het daarmee eens zijn; omdat de Raad op het standpunt staat dat de kosten worden betaald door het publiek, zal de Raad er ook in meegaan dat het publiek minder betaalt. Als wij een bedrijf hebben, waaraan niet heelemaal maar toch betrek kelijk veel alleen Leeuwarders betalen, dan acht spreker het een indirecte belasting, wanneer men de winst stort in de gemeentekas. Spreker komt ten slotte aan de kwestie, die is ont staan tusschen hem en den wethouder van Openbare Werken. Zeer tot zijn leedwezen heeft de wethouder vandaag een verklaring afgelegd, die spreker bijzonder heeft getroffen, maar waar hij dankbaar voor is, dat is dat de wethouder zegt dat hij veel dingen heeft los gelaten, toen hij er de voorkeur aan gaf wethouder van Openbare Werken te worden en dat hij daarvoor min stens 3 dagen in de week beschikbaar stelde. Nu kan spreker niet beoordeelen of dat voldoende is, maar het is een stap in de goede richting. Hij wil echter wel motiveeren wat hij heeft gezegd en dit dan alsnog doen; hij heeft werkelijk getwijfeld, hoewel hij dat niet recht streeks heeft gezegd, dat de wethouder zooveel andere functies vervulde, dat het hem niet mogelijk was veel in Leeuwarden te wezen. Spreker heeft verder niet een- of tweemaal maar herhaaldelijk getracht den wethouder te bereiken, zoowel aan het gemeentehuis als per tele foon, maar dat is hem herhaaldelijk mislukt en eenmaal is hem zelfs gezegd de wethouder is er de geheele week niet, ook Donderdag niet in de vergadering van Burgemeester en Wethouders. Toen heeft spreker niet den moed gehad om nog eens weer op te bellen. Daarom zegt hij dit in 't openbaar, wat deze kwestie betreft waar ik den wethouder herhaaldelijk trachtte te berei ken, doch telkens moest hooren niet thuis, daar komt men er wel toe om zooiets te zeggen. Mag de wethou der de dingen, die spreker heeft genoemd, van onderge schikt belang achten, ontkennen deed hij ze niet. Ook schijnt hij niet te hebben begrepen, dat spreker j Achter Tulpenburg bedoelde en dat spijt spreker. Hij is daar zelf met den heer Hofstra geweest en wanneer de wethouder die straat wil vinden, gaat hij de Romkes- laan maar in en zwaait hij om bij den ingang van Tul penburg. Daar ligt een gedeelte weg, dat al jaren on bruikbaar is. Spreker drukt daar met nadruk op; de menschen uit de straat hebben hem verzekerd dat daar reeds voor jaren in overleg met den wethouder veran dering in den toestand zou worden gebracht. Toen spreker in de sectievergadering aan het woord was, heeft hij gezegd: het is te wenschen, dat voor de open bare zitting deze straat in orde is, want wie weet of straks geen ongelukken gebeuren. Spreker is bereid er met den wethouder van Openbare Werken naar toe te gaan; hij weet zeker dat deze het dan hierin met hem eens zal zijn. Verder dunkt spreker dat de wethouder van Open bare Werken niet moet uitrafelen, wat spreker werkelijk niet als zoo ernstig heeft bedoeld. Hij heeft duidelijk in de sectie gezegd en wil dat ook hier zeggen dat het hier de plaats is om zijn grieven naar voren te brengen, dat deze niet „onder ons" bekonkeld moeten worden, als de betrokken persoon er niet bij is, maar dat het hier de plaats is om ze te uiten. Spreker wil den wethouder wel de verzekering geven dat hij niet een grief heeft tegen diens persoon, maar spreker meent dat het zijn plicht is om deze dingen hier te zeggen en dat het ook de plicht van den wethouder is om er voor te zorgen dat deze dingen niet weer zullen gebeuren. Ten slotte herhaalt spreker nog eens dat hij met buitengewoon genoegen heeft gehoord dat de wethou der heeft vastgelegd: zooveel dagen in de week heb ik disponibel voor het wethoudersambt.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 34