278
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 November 1926.
type als waarvoor deze huurverlaging aan de orde is,
wordt, omdat dat Woningwetwoningen zijn, door ons
verhuurd voor 4.90 en 5.terwijl deze woningen,
waarom het gaat, na de huurverlaging nog 5.25 en
5.30 zullen doen. Er is dus alle reden om het verzoek
toe te staan, waar de vereeniging de exploitatie, zooals
die is ingezonden, zoo opvat, dat er nog een overschot
blijft op beide blokken van 700.per jaar, zoodat er,
ook na de huurverlaging, nog voldoende overblijft voor
het reservefonds.
Nu ik het toch over de woningbouwvereeniging Beter
Wonen" heb, wil ik nog een kleine opmerking maken
aan den heer Oosterhoff. Deze zegt met betrekking tot
de overname van straten door de gemeente van ..Beter
Wonen", dat hij meent dat daarvoor 4.50 per M-.
moest worden betaald. Neen, dat was zoo. Eenige jaren
daarvoor was die zaak opgemaakt en toen gold het be
drag van 4.50 en toen is gezegd: indien de gemeente
die straten overneemt, zal zij dit doen tegen betaling
door Beter Wonen" voor een prijs van 4.50. Maar nu
nam de gemeente de straten over in een tijd, toen maar
een bedrag van 2.70 door de gemeente werd noodig
geacht en toen was het natuurlijk reëel dat de woning
bouwvereeniging dat vroeg
De heer Fransen (wethouder): Het was toch niet
juist.
De heer Muller: Dat is verschil van opvatting.
Over den ophaal- en stortingsdienst zal ik niet veel
zeggen; mevrouw Buisman heeft daar ook al over ge
sproken. De Voorzitter heeft gezegd dat de heer Van
Zandbergen, hetgeen hij heeft gezegd, niet heeft be
wezen. Ja, dat ligt in den aard der zaak. Maar wat de
wethouder te voren uitrekende, is ook niet bewezen.
Als men dus het eene niet aanneemt als bewijs, moet
men ook dat geraamde verlies niet aannemen als bewijs.
Overigens hoop ik dat het college, ook in verband met
de opmerkingen van den heer Westra, de zaak nog eens
ter dege onder de oogen zal zien, wat het beste kan
door daarover prae-^dvies uit te brengen.
Ook bij hetgeen de heeren De Boer en Molenaar is
geantwoord heeft het college absoluut geen woord ge
sproken over eventueele plannen tot werkverruiming.
Ik zou graag willen dat dit alsnog gebeurde. Ook wil
ik deze gelegenheid nog aangrijpen om te wijzen op de
noodzakelijkheid van verbreeding van de Verversbrug;
ik hoop bij den betrokken post met een voorstel te
komen om deze in een cijferpost om te zetten.
De Voorzitter: Ik zou even aan den heer Muller willen
vragen: doet U een voorstel om de stukken omtrent den
ophaal- en stortingsdienst in handen te stellen van
Burgemeester en Wethouders om prae-advies, dus in
afwijking van het betrekkelijk voorstel van Burgemees
ter en Wethouders
De heer Muller: Ja.
De Voorzitter: Dat voorstel komt dan dus aan het
slot aan de orde.
De heer B. Molenaar zal heel kort zijn. Hij heeft op
zijn vraag omtrent werkverruiming nog geen antwoord
ontvangen en hoopt dat Burgemeester en Wethouders
ten opzichte daarvan in tweede instantie een positieve
verklaring willen geven.
De heer Westra zegt dat het betoog, dat hij gister
avond heeft gehouden, hier en daar tot het maken van
enkele op- en aanmerkingen aanleiding heeft gegeven.
Spreker had zijn betoog opgezet hij heeft dat
gister ook te kennen gegeven op grond van de schrif
telijke voorbereiding van deze debatten; hij meent dat,
waar een schriftelijke voorbereiding voor deze debatten
plaats vond, hij zich op grond daarvan ook het beste
kon voorbereiden. Spreker had geen andere gegevens
dan deze stukken en nu wil hij geen critiek oefenen op
de rapporteurs hij weet ook bij ondervinding dat het
betrekkelijk moeilijk is altijd precies het juiste woord
te vinden, dat door de raadsleden niet verkeerd k
worden geïnterpreteerd maar over het algemeen ge
looft hij toch wel dat uit het Verslag van Rapporteurs
deze opvatting naar voren is gekomen, dat wij hier te
doen hadden met politieke aanvallen op het college van
Burgemeester en Wethouders. Dat staat zelfs al heel
aan het begin in dezen zin
,,ln twee sectiën werd uitvoerige en soms scherpe
critiek uitgeoefend op het beleid van Burgemeester en
Wethouders."
De aanvang van het rapport wijst er dus op dat wij in
die sectiën feitelijk te doen hadden met een absolute
afkeuring van het beleid van Burgemeester en Wethou
ders. Onder die twee sectiën was toevallig niet de sectie,
waaraan spreker heeft deelgenomen in zijn sectie is
het tamelijk rustig toegegaan. Hij heeft hier en daar
geïnformeerd en hij heeft niet een anderen indruk kunnen
krijgen, dan dat op het college van Burgemeester en
Wethouders een aanval was gedaan door de S. D. A. P.
en een anderen aanval door de rechts-protestantsche
raadsclub.
Nu heeft spreker gister in zijn betoog, omdat toen
anderen reeds gesproken hadden, ingelascht, dat hem
inmiddels al gebleken was dat niet door alle leden van
de rechts-protestantsche club critiek was geoefend op
het beleid van Burgemeester en Wethouders. Toch is het
hem later kwalijk genomen dat hij de geheele rechtsche
club als zoodanig had genoemd, hoewel spreker zich
zeker kan herinneren, dat hij deze restrictie heeft ge
maakt, dat het enkele leden en niet alle leden van de
club betrof. Bovendien mocht hij veronderstellen dat het
in zekeren zin wel een politieke aanval was, waar het
niet één maar twee leden van de club betrof, die een
zeer scherpe critiek hebben laten hooren, twee leden,
ieder van een andere politieke partij, n.l. de heeren
Weima en Van der Schoot. En bovendien had ook de
heer Posthuma in zijn eerste rede gezegd dat hij begon
met critiek te oefenen op het beleid van Burgemeester
en Wethouders, al deed hij dat niet door aanmerking te
maken op de cijfers van de begrooting.
Dit alles had misschien niet zoo heel veel om de hak
ken, als niet de heeren, door hetgeen spreker heeft ge
zegd, feitelijk een beetje waren getroffen en bang, dat
op hun club een odium zou worden gelegd, wat daarop
niet zou thuis hooren. De heeren Posthuma heeft het
kort gemaakt in openbare zitting, maar persoonlijk heb
ben de heeren spreker ook medegedeeld dat hij hun,
door zijn opmerkingen, een slapeloozen nacht heeft be
zorgd.
De heer Posthuma, aldus spreker, heeft mij het prae-
dicaat „voorzichtig" toegekend, hij heeft mij gezegd dat
ik anders altijd zoo voorzichtig was; het spijt mij dat
ik uit een oogpunt van reciprociteit den heer Posthuma
niet hetzelfde kan toekennen, want als ik hem dat zou
toekennen, zou ik een beetje ondeugend wezen tegen
over den heer Posthuma en dat wil ik niet. De lieer
Posthuma heeft gezegd dat ik de conclusie had getrok
ken, dat er door de club critiek was geoefend op den
wethouder van Publieke Werken en dat die conclusie
voorbarig was en nu wil ik van de veronderstelling uit
gaan dat de heer Posthuma bedoeld heeft, dat die con
clusie onjuist was, want als de heer Posthuma al de
onvoorzichtigheid heeft gehad dat hij heeft gezegd dat
die conclusie voorbarig was. dan geloof ik toch niet dat
dit zijn bedoeling is geweest; ik geloof dat het zijn be
doeling was te zeggen dat dit een onjuiste conclusie
was.
Maar ik kan den heer Posthuma verzekeren dat eigen
lijk van het trekken van een conclusie bij mij geen
sprake is geweest. Ik ben voorzichtiger geweest dan de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
Voortzetting der vergadering o
heer Posthuma veronderstelde, want ik heb het geschrift
van mijn rede vastgehouden en nog niet aan den ver
slaggever overhandigd en daaruit blijkt, dat ik mij zoo
heb uitgedrukt, dat van het trekken van een conclusie
ueen sprake kan zijn. Ik heb gezegd
„Toch dringt zich de vraag op wat ter wereld onze recht
sche broederen (dat kunnen dus ook even goed de
heeren Weima en Van der Schoot zijn, als dat het de
heele club zou wezen) wel heeft kunnen bewegen om
dezen aanval op het college te "doen."
En ik heb toen vragenderwijs dit gezegd: Bestaat bij
hen de vreesenz., of zouden ze wellicht zelf nog
een plaats willen bezetten? Ik heb dat vragenderwijs
gezegd
De Voorzitter zou den heer Westra dezelfde opmer
king willen maken als de heer IJ. de Vries, n.l. wat de
zuinigheid met den tijd betreft.
De heer Westra Zeker, ik zal misschien toch de
laatste spreker wezen.
De Voorzitter: Er is er nóg één.
De heer Westra heeft aan hetgeen hij heeft gezegd
niet veel meer toe te voegen. Hij heeft dus geen con
clusie getrokken, maar alleen een vraag gesteld. Spreker
wil nu dit alleen vaststellen dat hij daarmee de heeren
toch uit hun tent heeft kunnen lokken om een juiste ver
klaring af te leggen ten opzichte van de critiek op het
college en dat zij hebben geleerd: wij zullen de zaak
zuiver stellen in den Raad, omdat bij meerdere raads
leden in deze zaal de meening bestond dat om politieke
reden een aanval was gedaan op Burgemeester en Wet
houders.
Het is nog erger geworden, toen de heer Posthuma
mededeelde, dat hij veronderstelde dat spr. dit odium
op de club had willen leggen, dat deze den heer Fransen
wilde wegzenden, om reden dat die behoort tot de
Katholieke partij. Spreker kan daarop wel de verzeke
ring geven, dat hij daaraan nimmer heeft gedacht en dat
dus niet moet worden verondersteld dat hij in zijn rede
dat odium op de club heeft willen leggen.
Hoewel de Voorzitter spreker heeft verzocht kortheid
te betrachten, moet spreker, nu dit is opgehelderd, toch
nog even spreken over enkele andere dingen van meer
zakelijken aard.
Spreker ontmoet dan in de eerste plaats den heer
Beekhuis, die gezegd heeft van meening te zijn dat de
moeilijkheden, die op het oogenblik bestaan ten opzichte
van de financiën, zijn van tijdel ij ken aard. Spreker meent
daartegenover dat, als die moeilijkheden als men ze
zoo wil noemen een feit zijn, men dan op dit oogen
blik moet overgaan tot verhooging van het heffingscijfer,
maar hij vindt het geen moeilijkheden, hij vindt dit
slechts een gevolg van de omstandigheden en hij is van
oordeel dat die van blijvenden aard zijn. De wethouder
heeft ook niet kunnen aantoonen dat dit niet het geval
is. Spreker heeft steeds verondersteld dat een cijfer van
4.75 minstens voor 1926 noodzakelijk is, maar de
groote meerderheid van den Raad en het college is er
in meegegaan om daarvan voorloopig slechts 16/i9 deel
te innen. Spreker was daar geen voorstander van, maar
hij meent dat het consequent is het college nu ook ver
der te volgen en dus af te wachten tot men over meer
definitieve gegevens beschikt. Feitelijk ligt dit op den
weg van 's Raads meerderheid; spreker heeft de volle
overtuiging dat het percentage van 4.75 ten volle moet
W'orden geheven.
Wat betreft de vroegere heffingscijfers, die, naar spre
kers opmerking, niet juist zijn vastgesteld en de opmer
king, dat men ook steeds voor een moeilijke taak stond,
omdat het heffingscijfer voor ieder jaar niet eerder kon
worden vastgesteld dan in April, wil spreker opmerken
dat hij dit alleen heeft gezegd om aan te toonen dat
van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 279
p Dinsdag 23 November 1926.
ook al zijn die heffingscijfers tamelijk hoog bepaald, dat
geen reden is om te verklaren dat er een verschillende
politiek is gevolgd.
De heer M. Molenaar heeft o. anog deze opmerking
gemaakt, dat de bestaande overschotten op de begroo
ting moeten worden bestendigd. Omdat spreker heeft
gezegd dat het niet fataal voor de begrooting van 1928
zou zijn, als wij op de rekening van 1926 geen overschot
zullen hebben, zegt de heer Molenaar dat wij gewoon
zijn aan een overschot en dat wij dit dus in 1928 ook
zullen moeten hebben, omdat wij anders meer be
lasting zullen moeten heffen. Hij vergeet echter dat bij
zijn systeem van het behouden van overschotten er van
de rekening van 1928 ook weer een overschot moet
overblijven voor de begrooting van 1930, enz., en dat er
dus bij zijn systeem een even groote belasting moet zijn
als bij dat van spreker. Het eenige verschil is dat de
heer Molenaar alleen belasting wil heffen voor een over
schot om het overschot zelf, terwijl spreker alleen wil
heffen voor de noodige belasting. Spreker wil even goed
als de heer Molenaar de inkomsten opvoeren, echter
niet door het creëeren van nieuwe belastingen, maar
door het omhoog brengen van het vermenigvuldigings-
cijfer voor de inkomstenbelasting, zoo hoog als dat
moet wezen.
De heer De Boer heeft eenigerniate verondersteld dat
spreker niet elk jaar het vermenigvuldigingscijfer wilde
vaststellen, maar dat hij dit voor alle jaren bepaald
wilde zien. Dat is niet de bedoeling geweest, maar al
leen dit, opdat men niet weer een verkeerde conclusie
zal trekken dat het spreker noodzakelijk voorkomt
dat het belastingpercentage wordt verhoogd. Dat is de
quintessence van zijn betoog.
De heer Koopmans heeft zich geërgerd aan sprekers
uitdrukking, dat de partij van den heer Koopmans fiasco
J heeft geleden. Spreker veronderstelt dat daaromtrent
in dezen Raad wel een communis opinio bestaat. De
heer Koopmans heeft wel aangetoond dat er is bezui
nigd en dat tegelijk de vereeniging „Gemeentebelang"
is opgetreden, maar het verband daartusschen heeft hij
niet kunnen aantoonen. Spreker zou met hetzelfde recht
kunnen beweren dat hij in 1921 lid van den Raad is
geworden en dat sedert dien het belastingcijfer van 9
tot 4 is gedaald, maar die twee zaken hebben niets met
elkaar uit te staan en in zooverre houdt het betoog van
den heer Koopmans dan ook geen steek.
De heer Koopmans heeft tot zijn teleurstelling ge
hoord dat de heer Van der Schoot weer is teruggekomen
op de zaak-Scheltema. Spreker meende hem den vorigen
dag aan het verstand te moeten brengen, dat dit niet te
pas kwam en de heer Van der Schoot heeft een dag be
denktijd gehad om te vertellen dat hij zich den vorigen
keer had verpraat; hij is echter niet op zijn gedrag te
ruggekomen en onder deze omstandigheden wil spreker
nu met den heer Van der Schoot niet verder debatteeren.
Spreker meent dat de manier van spreken van den heer
Van der Schoot absoluut niet door den beugel kan.
Verder wil spreker opmerken dat hij met genoegen
heeft gehoord dat de wethouder van Openbare Werken
zichzelf heeft verdedigd. Deze heeft het daarbij ook ge
had over het vorige college, maar wat hij over dat
i vorige college heeft gezegd, is spreker niet goed dui-
delijk geworden. Hij weet niet of die opmerking min of
meer persoonlijk v/as bedoeld, maar hij wenscht deze
opmerking te maken dat, toen er in het begin sprake is
geweest dat er door samenwerking met de sociaal-de
mocraten met de Combinatie sociaal-democratische
wethouders zouden kunnen komen, er dezerzijds abso
luut geen bezwaar is gemaakt tegen de wethouders, die
toen al gezeten hadden. Spreker meent dat het goed is
dat dit dezerzijds even wordt gezegd.
In de derde plaats zou spreker dit punt naar voren
willen brengen. De heer De Boer heeft er gister op ge
wezen dat, doordat het Rijk de uitvoering van allerlei