340 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Voortzetting der vergadering 0| teur is van de begrafenisonderneming „Memento Mori". Nu is het antwoord van Burgemeester en Wethouders daarop „De bezoldiging van de betrekking van directeur der algemeene begraafplaatsen, welke niet den ge- heelen man eischt, is, ingevolge het besluit van den Raad d.d. 15 Juli 1924, op het tegenwoordige bedrag bepaald, juist met het oog op de omstandigheid, dat deze ambtenaar, naast zijn gemeentelijke functie, een deel van zijn dag met andere werkzaamheden produc tief kan maken." Als spreker het wel heeft, dan heeft hij er aan meege werkt om den directeur op dat salaris te brengen in die betrekking, die niet den geheelen man eischt en waarin hij niet den geheelen dag behoeft werkzaam te zijn. Toch moet spreker op het oogenblik, zooals de zaak hier thans reilt en zeilt, daartegen bezwaar maken. Het gaat bij hem niet tegen het verleenen van toestemming om er ander werk bij waar te nemen, maar iets, wat zijn ambitie niet heeft is dit, dat men onderscheid moet maken welk werk door den directeur wordt waargeno men. Het gaat niet dit moet vast staan om den persoon of om het een of ander, maar het gaat er om dat de directeur van de begraafplaatsen daarnaast di recteur is van „Memento Mori", dat hij eenerzijds di recteur is van een gemeentelijke instelling en daarnaast directeur van een particuliere instelling. Want naast de particuliere instelling „Memento Afori" zijn er zooveel vereenigingen, die ook op dit terrein werkzaam zijn, zooals verschillende bodenvereenigingen of begrafenis- vereenigingen, die zich alle ten doel stellen de over ledenen grafwaarts te dragen. Voelt het college nu niet den scheeven toestand dat eenerzijds de directeur van de begraafplaatsen tevens directeur is van de begrafe nisonderneming „Memento Mori", welke zich ook ten doel stelt de overledenen grafwaarts te dragen en dat daar aan de andere zijde zijn de bodenvereenigingen en de begrafenisvereenigingen, die dat zelfde werk ook verrichten? Die verschillende belangen zijn zoo eens luidend, dat spreker vreest dat er in het vervolg een toestand zal ontstaan, die niet door hem wordt begeerd. Spreker bedoelt dat ten slotte met het oog op de con currentie de gedachte aan of voorliefde voor een be paalde zaak zoo naar voren kan komen, dat er een con- currentiegeest komt op de begraafplaats, wat zeker niet in den geest is, zooals wij ons het besluit van 1924 hebben gedacht. Het is sprekers bedoeling dat er on derscheid moet worden gemaakt en hij zou zich daarbij ook kunnen beroepen op verschillende verordeningen, die wij hebben. Laat hij hier maar eens naast stellen den marktmeester en de menschen, die zijn aangesteld om de marktgelden te innen. Voor die menschen geldt de clausule, dat zij zich niet met handel mogen be moeien en volkomen terecht als daar eenerzijds een koopman komt om zijn waar aan de markt te brengen, zou het wat eigenaardig zijn, wanneer anderzijds een marktgaarder in de gelegenheid zou zijn iets te verhan delen, enz. Ook aan den directeur van den keurings dienst is het verboden zich te bemoeien met werkzaam heden, die niet in den lijn gaan van de gemeentelijke bemoeiingen, terwijl ook de beurs- en waagmeester niet aan den handel mag deelnemen. Sprekers bezwaar gaat dus niet tegen het recht van den directeur, dat hij er iets bij doet om zijn dag verder vol te maken, maar hij heeft bezwaar dat de directeur het juist in die richting zoekt, waardoor de particulier in het gedrang komt. Spreker kan dan ook niet anders doen dan het college van Burgemeester en Wethouders in ernstige overweging geven te zorgen dat aan die zaak een eind komt. De Voorzitter wil opmerken dat Burgemeester en Wethouders deze zaak ernstig hebben besproken en be keken en dat Burgemeester en Wethouders meenen dat de vergelijking, die de heer Hofstra maakt met den van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Maandag 29 November 1926. marktmeester en de beurs- en waagmeester, in dezen niet opgaat. Het eenige, wat er uit zou kunnen voortvloeien en anders hebben Burgemeester en Wethouders ook geen enkel bezwaar, maar zij meenen ook dat hiervoor geen gevaar bestaat is, dat nu, als iemand wordt ter aarde besteld en dat wordt geregeld door een bepaalde ver- eeniging of door een particulieren bode en niet door de begrafenisonderneming „Memento Mori" waar de directeur van de begraafplaatsen directeur van is de bediening op het kerkhof van wege de gemeente minder zou kunnen zijn dan wanneer het gebeurt door „Memento Mori". Burgemeester en Wethouders gelooven echter dat dit nooit is gebeurd en dat dit ook nooit gebeuren zal. Alocht dat werkelijk wel het geval worden en dat is ook het eenige, wat er uit kan voortvloeien dan zullen Burgemeester en Wethouders zeker ingrijpen. Burge meester en Wethouders meenen ook dat het een publiek belang was en dat er ook niets geen bezwaar tegen was, wat den directeur betrof dat hier een dergelijke onderneming ontstond, die de overledenen op een goede, nette en eerbiedige wijze zou ter aarde bestellen; Bur gemeester en Wethouders kunnen niet inzien tenzij er uitwassen zouden komen, maar dan is het nog altijd tijd om in te grijpen dat er bezwaar tegen zou zijn dat aan den directeur tevens de functie van directeur van deze onderneming werd opgedragen, juist speciaal, omdat bij de aanstelling van dezen ambtenaar, in tegen stelling met den waagmeester, die daar een volle taak heeft, uitdrukkelijk is gezegd dat hij er iets bij mocht doen. Burgemeester en Wethouders meenden juist dat deze functie uitstekend bij die van directeur der be graafplaatsen paste. De heer Hofstra is in zooverre door den Voorzitter bevredigd, dat hij meent in denzelfden geest te hebben gesproken. Het gaat niet om de behandeling ten op zichte van den overledene, dat heeft spreker ook niet aangeroerd. Maar als Burgemeester en Wethouders de zaak wel in dien geest onder de oogen hebben gezien, dat zij wel degelijk er rekening mee hebben gehouden dat de werkzaamheden van den directeur der begraaf plaatsen niet in 't gedrang komen door zijn particuliere vereeniging, dan meent spreker dat toch ook onder de oogen moet worden gezien de gedachte, dat er op het oogenblik ook verschillende bodenvereenigingen zijn. En wanneer spreker dat nu weet, moet hij deze gelegen heid te baat nemen om te trachten aan die zaak een eind te maken. Want wat is het geval? Men kan het nemen zooals het is, maar elke bode, die door de familie wordt aan gezocht om bij eventueele begraving dienst te doen, is in zekeren zin de vertrouwensman van de familie en het is dan voor zoo'n bode een kleinigheid om aan de fa milie te adviseeren: ik zou den overledene in Leeuwar- deradeel, in Huizum of in Lekkum, doen begraven. Het is voor den bode een kleinigheid om daarop te wijzen, en als dat zich uitbreidt, meent spreker dat dit een ge vaar is voor Leeuwarden; dan zou men hier met de ver schillende begraafplaatsen de dupe worden. Spreker zou het daarom werkelijk niet op prijs stellen, wanneer dit voor den directeur nog langer geoorloofd blijft. Mis schien dat hij het volgend jaar meer kan aanduiden, maar de gedachte ligt voor de hand dat dit niet in het belang is van de algemeene begraafplaatsen. De Voorzitter merkt op dat wij nu op een heel ander terrein komen. Straks zei de heer Hofstra dat de direc teur der begraafplaatsen deze betrekking op zichzelf niet mag waarnemen, omdat hij dan in conflict zou kun nen komen met andere vereenigingen en boden, maar nu komt de heer Hofstra op een heel ander terrein en zegt hij: de boden, die de vertrouwensmenschen zijn, zouden de families kunnen adviseeren te doen begraven in Huizum of in Lekkum. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 341 Voortzetting der vergadering op Maandag 29 November 1926. Spreker zou zeggen dat, als de boden dat doen, alleen om het feit, dat de directeur van de begraafplaatsen levens directeur is van een begrafenisonderneming, hij dan den menschen zou willen adviseeren dan maar liever een anderen vertrouwensman te nemen, want het vertrouwen in deze boden kan dan niet heel groot zijn. Burgemeester en Wethouders weten heel goed dat verschillende boden ernstig bezwaar maken tegen de oprichting van de begrafenisonderneming „Alemento Mori", maar spreker meent dat dit een heel andere reden heeft dan dat er nog andere kerkhoven in de buurt zijn en dat zij er heel andere bezwaren tegen hebben. Spr. meent juist, eerlijk gezegd en dat kan ook aan de Vergadering bekend zijn dat men het publiek belang dunt, door den directeur vergunning te geven directeur j te zijn van deze onderneming. Zoolang er geen con flicten komen, hebben Burgemeester en Wethouders daartegen dan ook geen bezwaar; zij zullen dan de drei gementen van de verschillende boden maar afwachten en spreker zou zeggen: laat het publiek dan dadelijk maar naar „Memento Mori" gaan. dan heeft het daar althans geen last van. De heer Van der Schoot merkt op dat hier wordt ge sproken over den directeur van de begraafplaatsen en dat dit een zeer weidsch woord is. Spreker zou echter de vraag willen stellen: is er voor den directeur geen werk op de begraafplaats zelf, is het niet veel beter dat hij geheel in dienst der gemeente wordt genomen en dat men hem dienovereenkomstig een salaris geeft? De directeur weet zeer goed, zou spreker zeggen, hoe de begraafplaatsen moeten worden behandeld spreker heeft hem een paar maal gesproken, maar hij heeft er een goeden kijk op. Op die manier zouden er heel wat verbeteringen kunnen worden aangebracht, die nu achterwege blijven. Spreker zou daarom in overweging willen geven den directeur in volledigen gemeentedienst te nemen, zoodat hij zich absoluut geheel aan zijn taak kan wijden; dan blijft hij ook van het particulier terrein, dat hij nu eenigszins gaat betreden, af. De Voorzitter weet niet welke richting de heer Van der Schoot uit wil; hij bedoelt blijkbaar in de richting van een soort onderhoudswerk De heer Van der Schoot: Ja. De Voorzitter begrijpt dat dus de directeur ook in gemeentedienst met het onderhoud van de begraaf plaatsen zou moeten worden belast. Burgemeester en Wethouders moeten echter royaal erkennen, dat zij niet weten hoe de directeur 3 dagen in de week zou kunnen besteden aan het onderhoud van de begraafplaats, tenzij hij zelf hark en schoffel ter hand zou moeten nemen, want als chef behoeft hij niet 3 dagen in de week het oog er op te houden of het onderhoud goed gebeurt. Burgemeester en Wethouders kunnen voorloopig niet zien dat er zoo schrikbarend veel werk voor den direc teur zou kunnen worden gevonden, tenzij de heer Van tier Schoot een goede oplossing weet, maar als hij zegt dat men den directeur geheel in gemeentedienst moet nemen speciaal voor deze begraafplaats, dan zien Bur gemeester en Wethouders dat niet in. De heer Van der Schoot heeft opgemerkt dat de naam directeur van de begraafplaatsen een zeer weidsche en hooge titel is, maar dat hij gelooft dat daar wel ander werk voor den directeur is te vinden, waarvoor hij wel berekend en wel bekwaam is. Spreker gelooft dat het het onderhoud ten goede zou komen, wanneer de direc teur daarmee werd belast. De heer Fransen (wethouder)Dan zou men hem dus directeur-doodgraver moeten noemen. De heer Hofstra betreurt in dezen gang van zaken dat het college geen aandacht wil schenken aan zijn opmer kingen en wil voornamelijk nog opkomen tegen de op merking, die de Voorzitter het laatst heeft gelanceerd. Als de Voorzitter zegt dat hij de burgerij wil aanraden om naar „Memento Mori" te gaan, zegt spreker dat moet ieder zelf weten, ik zal de menschen daar niet af houden. Maar spreker beluistert in de woorden van den Voorzitter de gedachte: ja, laten die boden maar zwijgen en spreker zou daartegen willen opmerken dat de boden van „Memento Mori" niet andere menschen zijn dan de andere boden van de respectievelijke vereenigingen men kan hen absoluut met de anderen over één kam scheren. De Voorzitter heeft alleen „Memento Mori" genoemd, maar als hij over uitwassen wil spreken, zegt spreker dat die bij de anderen niet slechter zijn dan bij „Memento Mori". Dat de directeur van de begraaf plaatsen aan het hoofd staat van die onderneming, is zeker alleen om die zaak eenigszins te dekken; spreker kan het ten minste niet anders zien. De beraadslagingen worden gesloten. Volgno. 315 wordt onveranderd vastgesteld. Volgnos. 316483 worden onveranderd vastgesteld. Volgno. 484. Subsidiën aan vereenigingen in het belang van de voeding en kleeding van schoolgaande kinderen De heer Beekhuis (wethouder) merkt op dat men het zooeven al heeft gehad over een subsidie, dat later was aangevraagd. Dat is ook hier het geval; door Burge meester en Wethouders wordt nu voorgesteld hier op nieuw 800.— op de begrooting te brengen. De Voorzitter: Volgno. 484 wordt dus nader gewijzigd en uitgetrokken op 800.Kan de Raad zich daarmee vereenigen? 't Is voor de laatste maal Volgno. 484 wordt uitgetrokken op een bedrag van 800.en dienovereenkomstig vastgesteld. Hoofdstuk VIII. Onderwijs, Kunsten en Weten schappen. 15Nijverheidsonderwijs. De beraadslagingen worden geopend. De heer Muller vraagt het woord naar aanleiding van het adres, dat is binnengekomen van de leeraren, be trokken bij het Nijverheidsonderwijs. Het betreft hier een oude kwestie, waarover in dezen Raad al dikwijls een stemming is gehouden en een besluit is genomen. Het adres, dat nu is binnengekomen, heeft niet bij de stukken gelegen door een omstandigheid, buiten den wil van het college gelegen. Spreker wil nu vragen of het niet mogelijk is, waar de Raad dit nader schrijven ook niet onder de oogen heeft kunnen zien en Burge meester en Wethouders het ook slechts enkele dagen onder de oogen hebben gehad, dat dit stuk eenige dagen voor den Raad ter visie wordt gelegd en dat Burge meester en Wethouders op het oogenblik toezeggen op dit nader schrijven prae-advies te zullen uitbrengen. De Voorzitter zegt dat Burgemeester en Wethouders de zaak op het oogenblik niet geheel kunnen uitleggen; spreker heeft het adres wel gelezen, maar hij weet niet meer geheel wat het was. Dat het stuk niet in handen van Burgemeester en Wethouders is geweest en niet bij de stukken heeft gelegen, heeft waarschijnlijk wel een verklaarbare oorzaak. Dezelfde kwestie is hier al een paar maal aan de orde geweest, het betreft de uitbetaling van het nog ontbre kende salaris van de ambtenaren aan de Nijverheids-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 68