218 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Zoo heeft men hier toch ook werkelijk een geval met de Rijkskweekschool. Na het verschijnen van het Sectie- verslag is daar betrekkelijk een ongeluk gebeurd, door dat een stuk van het plafond naar beneden is gekomen, gelukkig juist op een tijdstip, dat er geen kinderen in de school waren. Het is dus nog betrekkelijk goed afge- loopen. Waar nu het Rijk dit gebouw van de gemeente heeft gehuurd, kan men zeggen dat het Rijk direct ver antwoordelijk is voor een dergelijk ongeluk, maar met dat al zouden toch de Leeuwarder kinderen er de dupe van worden. Spreekster zal bij het betrekkelijk volgno. dan ook graag het voorstel doen, dat Burgemeester en Wethouders in overleg zullen treden met de Rijksauto riteiten om een betere oplossing te krijgen in den toe stand van de Rijkskweekschool. Daar is thans een toe stand, die Leeuwarden volkomen onwaardig en die bo vendien zeer gevaarlijk is. Dit is ook een voorbeeld, dat Burgemeester en Wet houders op de hoogte zijn gesteld en de Raad van niets weet. Spreekster hoopt werkelijk dat Burgemeester en Wethouders in de toekomst in dergelijke gevallen den Raad op de hoogte zullen stellen. De heer Posthuma: Mijnheer de Voorzitter. Bijlage no. 30 de Memorie van Antwoord zegt in haar aanhef, dat de Gemeentebegrooting een in cijfers uit gedrukt beeld van het beleid, waarmede naar het oor deel van Burgemeester en Wethouders het beheer der gemeente-huishouding in het komende jaar zal behooren te worden gevoerd, kan worden genoemd. In het algemeen genomen, wil ik van deze bewering gaarne de juistheid erkennen. Dit neemt echter niet weg, dat er ook sprake is van een beleid, hetwelk niet in cijfers is uit te drukken en 't wil mij voorkomen, dat het gepast is, hierop bij de algeineene beschouwingen ook het licht te doen vallen. De algemeene beschouwingen toch hebben, naast de daar tegen in te brengen bezwaren, het groote voordeel, dat een meer principieele uiteenzetting kan worden ge geven van de wijze waarop, en de richting waarin het gemeentebeleid moet worden uitgeoefend. Ik althans zal, nu ik kortelings aan deze beschou wingen deelneem, mij niet strikt aan het beleid overeen komstig de cijfers kunnen houden. Over een drietal punten zou ik iets willen zeggen. Eerstens een enkel woord over de financiën. Hierover ben ik geenszins gerust. Beziet men de opbrengst der plaatselijke inkomstenbelasting, dan treft een niet onbe duidende vermindering hiervan. Was deze opbrengst over 1923/24 1.110.000.over 1925/26 was ze reeds tot 994.000.gedaald. Deze daling wijst op een teruggang in het cijfer van aanslag van 5.000.000.ni. a. w. het inkomen van de ingezetenen onzer gemeente begeeft zich in dalende lijn en is in genoemde twee jaren met 17 verminderd. Op zichzelf beschouwd is dit niet verontrustend, om dat ook het indexcijfer voor het levensonderhoud naar beneden gaat. Ernstig wordt het echter, als men bedenkt, dat de bedragen, die onze belasting op het inkomen moet op brengen, stijgen en voor 1927 reeds 250.000.hooger zijn geraamd dan voor 1925. Gaat de daling van het cijfer van aanslag nog even door, dan zal, naar ik vrees, voor het volgend belasting jaar het heffingspercentage op 6 moeten worden gesteld. Dit beteekent, dat alle aanslagen in den Hoofdelijken Omslag, klein en groot, 1 /2 maal zoo hoog worden, als deze thans zijn. Ik zou dit, bij de zooeven genoemde achteruitgang, zeer betreuren en ik schroom niet, dit inzonderheid voor onzen arbeidenden- en middenstand fnuikend te noemen. Ik heb deze vrees ook in de sectievergadering uitge sproken, terwijl mij een week later bleek, dat ik in dezen niet alleen sta, doch dat ook Gedeputeerde Staten onzer provincie blijkens hun schrijven inzake het deelne men in het waarborgfonds voor de komende Landbouw tentoonstelling dezelfde vrees koesteren. Nu ben ik er zeer van doordrongen, dat in het uit spreken van deze vrees geen remedie voor de kwaal ligt. Toch wilde ik het doen, opdat ook onze gemeen tenaren goed mogen inzien, dat de gemeente-politiek van Leeuwarden zich zal moeten bewegen in de richting van het uitbreiden van de bronnen van welvaart van onze stad en tevens in het terug brengen van de ge meentelijke uitgaven. In dit verband wil ik uitspreken, dat het mij verheugt, dat in het komende jaar de groote Landbouwtentoon stelling in Leeuwarden zal worden gehouden, waarin ik een belangrijke brond van inkomsten, zoowel direct als indirect, voor onze burgerij zie. Ook heb ik met groote instemming gelezen, dat Bur gemeester en Wethouders in de Memorie van Antwoord verklaren, dat naar hunne meening ons gezamenlijk streven moet zijn, belastingverlaging mogelijk te maken, door een zuinigheid te betrachten, waardoor zooveel mogelijk hetzelfde resultaat wordt bereikt met minder kosten, dan tot dusverre. Dit acht ook ik de kant dien het uit moet. Moge het komende jaar blijk geven, dat het ook in die richting gaat. Ten slotte wil ik nog over dit punt zeggen en ik zeg dit ook namens anderen dat, alvorens tot belas- tingverhooging over te gaan, eerst de in bijlage no. 23 genoemde bedragen van 311.643.en 102.353.— o. i. voor den gewonen dienst moeten worden gebruikt. Als tweede punt, Mijnheer de Voorzitter, noem ik het verkeersvraagstuk. Ik wil dan beginnen met er op te wijzen, dat den laatsten tijd reeds vele verbeteringen zijn aangebracht. De vluchtheuvels met hun aanwijzingen op verschil lende plaatsen, het betegelen der trottoirs, de aanwijzing voor de voertuigen bij de bruggen, de Ooster- en Scha- verneksbrug, de doorgang bij het Stadsziekenhuis zijn alle te roemen. Onderscheidene agenten van politie gaven blijk de verkeersregelen te verstaan en voeden het publiek op de juiste wijze op. En waar ik meen, dat 's Raads Voorzitter in deze aangelegenheid een bedui dende rol speelt, geloof ik dat een enkel woord van lof niet geheel misplaatst is. Natuurlijk neemt dit niet weg, dat er nog tal van problemen zijn. Ook deze begrooting bewijst zulks, ge zien het feit, dat er voor vernieuwing van de Huizumer- en de Hoeksterbrug gelden op zijn uitgetrokken. Hoewel ik nu gaarne erken, dat verbetering van deze bruggen noodig is, wil het mij toch voorkomen, dat er urgenter punten zijn. Ik noem dan den ingang van de stad, vanaf den Groningerstraatweg. Bij de vorige begrooting heb ik hierop ook reeds gewezen en ik herhaal wat ik toen zeide, dat de passage daar vele malen levensgevaarlijk is. Ook in de sectie heb ik hierover gesproken en in dat verband de vraag gesteld of het Rijk niet genegen is de rijksbrug te verbreeden of deze aan de gemeente over te doen. Ook heb ik opnieuw den wensch geuit, dat de vracht wagens van het Hoeksterend zullen verdwijnen. De Memorie van Antwoord zegt hierop, dat Gede puteerde Staten de verleden jaar aangenomen post, om aan den Hoekstersingel een standplaats voor de vracht wagens te maken, nog niet hebben goedgekeurd. Haast zou ik dit „gelukkig" noemen, want een standplaats aan den Hoekstersingel geeft hoogstens eenige verrui ming, doch hetgeen noodzakelijk is, namelijk algeheele verdwijning van de wagens aldaar, geeft het niet. Ook wil ik mijn spijt uitdrukken, dat de verbetering van de Verversbrug nog niet wordt voorgesteld. Afge zien van den last, dien deze veel te smalle brug geeft, is deze een bespotting voor onze stad. Zooals ik reeds zeide, acht ik deze zaken urgenter dan de thans voorgestelde verkeersverbeteringen, waarom ik dan ook nog niet kan toezeggen in dezen met Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Burgemeester en Wethouders mede te gaan en ik voor nemens ben een voorstel in te dienen om dit jaar de Verversbrug te verbeteren, terwijl ik voorts Burge meester en Wethouders verzoek onder de oogen te zien, de verplaatsing van de vrachtwagens naar het open terrein, ten Zuiden van den Groningerstraatweg, naast de garage van den heer Steinvoorte. Het derde punt, waarbij ik even wil stilstaan, is van tceren aard. Het betreft de Zondagsrust en de Zondagsheiliging, zaken, waarover zeer verschillend wordt gedacht en als ze ter sprake komen, komen gewoonlijk de gemoederen jn beweging. Ook in dezen Raad. Om dit te bewijzen, behoef ik slechts te verwijzen naar de Handelingen van 25 Mei j.L, waar bij de be handeling van dit onderwerp is gesproken op een wijze, die gelukkig niet tot de gebruikelijke behoort. Toch wil ik niet zwijgen, omdat ik weet, hoe bij een beduidend deel onzer ingezetenen de wensch leeft, den Zondag als rustdag rustig door te kunnen brengen en hem als den dag des Heeren te kunnen heiligen. Dit is voor bedoelde ingezetenen een zeer ernstige zaak, waarop bij een gelegenheid als deze, wel even mag worden gewezen. Dit heeft te meer zin, waar de gemeentelijke Overheid, inzonderheid de Burgemeester, de Zondagsrust zeer kan bevorderen, waardoor de Zondagsheiliging beter tot haar recht kan komen. Ik bedoel dat de gemeentelijke Overheid het in haar macht heeft, om de rust op en aan den openbaren weg te waarborgen, door daarvan te weren veel, wat thans met hare bijzondere toestemming daarop geschiedt, waarbij ik in het bijzonder denk aan de kermis, de optochten van politieke partijen en de buurtfeesten met de daaraan verbonden muzikale rond- gangen. Hoewel ik principieel op het standpunt sta, dat iedere Overheid dienaresse Gods moet zijn en ik daarom ook aan de Overheid van Leeuwarden den eisch zou mogen stellen het daarheen te leiden, dat de door mij genoemde toestemming niet meer wordt verleend, zal ik, kennende de gevoelens van onzen Burgemeester en 's Raads meerderheid, dit niet doen, doch wil ik een ernstig be roep doen op eerstgenoemde, om terwille van het door mij genoemde volksdeel, zoo weinig mogelijk vergun ningen te verleenen. Inzonderheid denk ik hierbij aan de buurtfeesten. Niet alleen dat deze door draaiorgel en hoornmuziek, alsmede het overige feestgedruisch, de rust in de naaste omgeving verstoren, doch tevens wordt door de daar aan verbonden kleine optochten de geheele buurt, waar het feest wordt gevierd, in rep en roer gebracht. Zoo zijn in het afgeloopen jaar op een zestal Zon dagen elf van deze buurtfeesten gevierd. Nu verwacht ik niet de toezegging te zullen ontvan gen, dat de vergunningen, hiervoor benoodigd, in 't vervolg niet meer zullen worden verleend, maar ik vraag 's Raads Voorzitter, in naam van het Leeuwarder volks deel, dat prijs stelt op Zondagsrust en Zondagsheiliging: beperk deze buurtfeesten zoo veel mogelijk; stel des noods één of twee Zondagen daarvoor en in ieder geval laat de door mij genoemde, daaraan verbonden, op tochten achterwege blijven. De heer Koopmans is intusschen ter vergadering verschenen. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Laat ik beginnen met mede te deelen, dat het in het geheel niet in mijn bedoeling heeft gelegen dit jaar bij de behan deling van de Gemeentebegrooting algemeene beschou wingen, in den eigenlijken zin van het woord, te houden, om de eenvoudige reden, dat ik in mijn onschuld van meening was, dat daartoe inderdaad geen enkele aan leiding bestond. Want al moge het nu ook waar zijn, dat men zich niet steeds in alle opzichten met het be leid van het geheele college van Burgemeester en Wet van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 219 houders of van enkelen hunner kan vereenigen, daarvan kan men immers, gelijk ik ook wel gedaan heb, bij voor komende gelegenheid doen blijken, doch dit behoeft nog geen aanleiding te geven tot het leveren van breedvoe rige beschouwingen bij de begrooting, beschouwingen, die juist daardoor een meer algemeen karakter aanne men. Ik heb mij in de sectievergadering dan ook slechts bepaald tot het maken van een enkele opmerking over een speciaal punt, dat minder gemakkelijk bij een van de volgnummers was onder te brengen en waarover ik straks nog een enkel woord hoop te zeggen. Ik zeide zoo juist, dat er naar mijn meening dit jaar eigenlijk geen aanleiding bestond tot het houden van uitvoerige algemeene beschouwingen, maar ik wil eerlijk beken nen, dat ik mij, na het lezen van het Voorloopig Verslag, zelf verbaasd heb over mijn naïviteit en mijn gebrek aan politieke geschooldheid en ik ben er dan ook bijzonder dankbaar voor, dat men mij deze beide gebreken door den vinnigen aanval op het college van Burgemeester en Wethouders en op enkele leden van dat college in het bijzonder, nog eens weer ter dege onder het oog heeft gebracht. Want het had immers ook voor mij wel dui delijk behooren te zijn, dat de aanstaande verkiezingen voor den gemeenteraad hun licht, of laat ik maar liever zeggen, hun schaduw vooruit zouden moeten werpen en dat dit niet beter kon geschieden dan door een zoo hef tig mogelijken aanval op het door de minderheden tot stand gebrachte college en zijn beleid gedurende de laatste zittingsperiode. En nu spreekt het wel vanzelf, dat, waar ik ook tot die minderheden behoor en aan de toenmaals gevoerde besprekingen een min of meer werk zaam aandeel heb genomen, ik behoefte gevoel enkele woorden te spreken naar aanleiding van de geleverde beschouwingen. Ik zal deze niet geheel op den voet volgen en in het bijzonder niet ingaan op de grieven, die men tegen enkele leden van het college persoonlijk heeft geuit, om de eenvoudige reden, dat dat naar mijne meening op den weg van die heeren zelf ligt, maar ook omdat ik die aantijgingen en beschuldigingen beschouw als een gretig aangegrepen middel om het college in zijn geheel te treffen. Ik wil er alleen nog dit van zeg gen, dat verschillende van de gemaakte opmerkingen mij of zeer overdreven of geheel onjuist voorkomen en dat elk college van Burgemeester en Wethouders, hoe danig zijn samenstelling in politiek opzicht dan ook moge zijn, wel altijd zijn sterke en zijn minder sterke persoonlijkheden zal tellen. Nu is er in de secties een uitzondering gemaakt voor een van de leden van het college en wel voor den wethouder van Onderwijs. Mijnheer de Voorzitter. Het valt mij in de gegeven om standigheden niet licht daarover hier thans iets te zeg gen, maar de billijkheid eischt, naar ik meen, toch, dat ik dat doe. En dan zou ik als mijn overtuiging willen uitspreken, dat hij, indien hij hier in ons midden zou kunnen zijn, met zijn bekende eerlijkheid en openhar tigheid zou getuigen, dat veel van het werk, waarvan de voltooiing onder zijn wethouderschap heeft plaats gehad, voorbereid en aangebracht is geworden door zijn voorganger in het vorig college, zoodat hem alleen de lof daarvoor niet toekomt. Ik zal mij derhalve bepalen tot die opmerkingen, die het beleid van het geheele college raken en die, behalve een paar van minder beteekenis, hoofdzakelijk tot twee groepen terug te voeren, namelijk die op het financieel beleid van het college en die, betrekking hebbende op zijn gebrek aan activiteit. En dan meen ik het culmi natiepunt van al de gemaakte opmerkingen te moeten vinden in de volgende zinsnede van het Verslag van Rapporteurs „Gevraagd werd naar een uiteenzetting van het verschil dat er zou moeten bestaan wat betreft het beheer der gemeente-financiën in deze vierjarige periode en de vorige, indien de verkiezingsleuzen van sommige politieke partijen de waarheid tot grondslag hadden gehad

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 7