220 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad Mijnheer de Voorzitter, waar wij thans eenigermate bezig zijn de balans van het binnenkort verstreken vier jarig tijdperk op te maken, wil ik gaarne toegeven, dat er voor bovengenoemde vraag inderdaad reden van be staan is, al zou het mij liever geweest zijn en mij meer van den ernst van de vraag hebben overtuigd, wanneer de vrager niet zelf reeds op zoo tendentieuze wijze in zijn beschouwingen het antwoord had gegeven. Want voor een ieder, die ook maar eenigermate de kunst van lezen verstaat, is het volkomen duidelijk, dat men eigenlijk heeft willen zeggen: Jullie minderheden hebt nu wel steeds op het vorig college afgegeven, maar de toestand is onder het tegenwoordige geen haar beter geworden. Dit nu meen ik maar niet zonder meer te mogen toegeven. Voordat ik er echter toe overga de gronden aan te geven, waarop mijne in deze afwijkende meening berust, zou ik hen, die deze beschouwingen hielden, wel eens een pertinente vraag willen stellen, n.l. deze, of zij inderdaad van meening zijn, dat een college van Burgemeester en Wethouders, zonder daar bij bovendien steeds op den steun van den Raad te kunnen rekenen, in staat is in een tijdsverloop van vier jaar ongedaan te maken, wat door zijn voorganger werd tot stand gebracht. Ik voor mij ben overtuigd, dat men daarop volmondig „neen" zal moeten antwoorden en ik acht het daarom laakbaar, dat men bij zijn be schouwingen. gedaan heeft alsof deze waarheid niet be stond. Wanneer onder een voorafgaand college toch de schuldenlast der gemeente op onrustbarende wijze is gestegen, niettegenstaande herhaalde malen daartegen uit den Raad werd gewaarschuwd, omdat men nog jaren lang met aflossing en rente van die schulden te kampen zou hebben en bij voortduring tevergeefs op groote zui nigheid werd aangedrongen, dan is er iets onoprechts in, een volgend college er een grief van te maken, dat de financiëele toestand van de gemeente onder zijn be leid niet aanstonds weder geheel in orde is gekomen. Wanneer Burgemeester en Wethouders om redenen, waaraan de politiek wel niet geheel vreemd zal zijn ge weest, in het laatste jaar van een zittingsperiode het percentage van den Hoofdelijken Omslag eensklaps op 4 terug brengen, niettegenstaande toen reeds uit den Raad werd voorspel, dat dit percentage onmogelijk zou zijn te handhaven in volgende jaren, dan kan het toch immers niet fair genoemd worden, wanneer een opvol gend college zich genoodzaakt ziet, dat percentage j weder niet onbelangrijk te verhoogen, er op te wijzen, dat de gemeente-financiën toch ook onder het beheer van de minderheden er niet veel op vooruit zijn gegaan. Waarbij dan nog ongetwijfeld nog ten gunste van het tegenwoordig college mag worden aangevoerd, dat, waar zijn voorganger hoofdzakelijk heeft gearbeid in een tijd van hoog-conjunctuur, het zittend college heeft moeten regeeren in een in vele opzichten achteruitgaan- den tijd, waarvan de gevolgen in de opbrengst van den Hoofdelijken Omslag ter dege waren te bemerken. Maar niettegenstaande alles, Mijnheer de Voorzitter, wat mag worden aangevoerd ter verklaring van het feit, dat de financiëele toestand onzer gemeente nog steeds de grootste zorg vereischt en zuinigheid nog altijd een eerste eisch voor het gemeentebestuur genoemd mag worden, meen ik, dat er genoeg verschijnselen zijn, die j er op wijzen, dat het bestuur der gemeente, en in het bijzonder het beheer der financiën, in anderen geest wordt gevoerd dan vroeger. En nu is het wel eigenaar dig, dat ik ter staving van dit beweren juist zal moeten wijzen op iets, dat aan het college van Burge meester en Wethouders tot grief wordt gemaakt, na melijk het niet voldoende uitvoeren van groote werken. Men ziet toch daarin slechts een gebrek aan activiteit van het gemeentebestuur en spreekt in dat verband zelfs van een soort van tegenwerking van de zijde van Burgemeester en Wethouders, terwijl ik op goede gron den meen te mogen veronderstellen, dat daaraan geheel andere motieven ten grondslag liggen. Wanneer het van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. Burgemeester en Wethouders telken jare opnieuw niet weinig hoofdbrekens kost om het evenwicht in onze be grootingen te bewaren, dan meen ik, dat er geen enkele reden tot afkeuring is en juich het zelfs ten zeerste toe, dat zij niet bij den Raad komen met voorstellen, waar aan belangrijke kapitaals- of andere uitgaven verbonden zijn en wanneer de Raad hen dan door moties en het nemen van besluiten tot zulke groote werken dwingt, kan ik het hun werkelijk niet kwalijk nemen, dat zij de uitvoering van dergelijke werken eerst nog eens zeer ernstig overwegen en nagaan of het tijdelijk uitstellen van de uitvoering daarvan niet aan onze gemeente-fi nanciën ten goede zou kunnen komen. Ja, ik durf zelfs beweren, dat daarvoor een zekere mate van zedelijken moed noodig is, omdat zij weten, dat zij zich daardoor natuurlijk onaangenaamheden op den hals zullen halen, gelijk ook nu weer is gebleken, terwijl niets eenvoudiger en aangenamer zoude zijn, dan alle min of meer ge- wenschte zaken maar terstond aan te pakken, zonder zich van de financiëele gevolgen daarvan rekenschap te geven en hunne eventueele opvolgers voor de onaange name gevolgen daarvan te laten opdraaien. En nu is er volgens de meest linksche fractie een doodeenvoudige oplossing, waardoor wij als bij tooverslag uit al de moeilijkheden zouden kunnen geraken en dat is belas- tingverhooging. Mijnheer de Voorzitter, daar is een Engelsche spreekwijze, die zegt „Oost is Oost en West is West en zij zullen elkander nimmer ontmoeten". Welnu, zoo staat het ten opzichte van belastingheffing ongeveer tusschen de linksche heeren en mij en ik zal daarover dus thans maar niet al te veel zeggen. Van de andere zijde zijn zoo pas cijfers genoemd, waaruit zou moeten blijken, dat de belasting hier nog niet zoo exorbitant hoog is. Daarop zijn misschien wel enkele aanmerkingen te maken, maar tot op zekere hoogte zal dit wel waar zijn, al is Leeuwarden met steden als Amsterdam, Rotterdam, enz. niet vergelijk baar, omdat daar geheel andere toestanden zijn. Ik wil er op wijzen, dat onze belastingen ook lager moeten zijn, omdat Leeuwarden zoo excentrisch ligt, omdat men van hieruit naar de centra steeds groote reizen moet maken, omdat deze gemeente geen natuurschoon heeft en er betrekkelijk ook zeer weinig op kunstgebied wordt gegeven. Daarom moeten wij hier lagere belastingen heffen, wil men hier menschen heen trekken, dan in plaatsen met een prachtige natuur of in gemeenten, waar men te maken heeft met groote handelsonderne mingen en wetenschappelijke inrichtingen. Men moet dus die vergelijking niet al te ver doorvoeren en niet zeggen zoo lang wij maar niet zijn boven heel veel andere steden, is het nog niet zoo slim. Wanneer wij nu het lijstje van belastingen, dat in het Verslag van Rapporteurs is gegeven en waarmede men ons gelukkig zou willen maken, zien, dan kan ik niet anders doen dan den hemel danken, dat geen sociaal democraat hier als wethouder van Financiën achter de groene tafel zit en ik ben overtuigd, dat verre de meer derheid van Leeuwardens burgerij daarover wel net zoo zal denken. Ofschoon het niet ondenkbaar is, dat hij, daar zittende, misschien wel blijk zou geven eeniger mate van gedachten te zijn veranderd, zooals wel meer is voorgekomen, want wenschen te uiten en ze zelf in vervulling te doen gaan is nog niet precies hetzelfde. Maar er zijn nog meer redenen om te beweren, dat de koers dien Burgemeester en Wethouders g,aan, niet meer dezelfde is als vroeger, bij de vermelding waarvan dan tevens kan blijken de juistheid van mijne opmer king, die ik inlaschte in mijn tot de meest linksche fractie gerichte vraag, dat het college daarbij niet altijd op den steun van den Raad mocht rekenen. Ik heb daarbij namelijk het oog op verschillende door Burge meester en Wethouders in den loop van deze vier jaar aan den Raad gedane voorstellen, die, hoewel niet altijd alleen uit bezuinigingsredenen voortspruitende, toch be zuiniging tengevolge zouden hebben gehad, indien zij Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 November 1926. 221 door den Raad waren aangenomen. Ik heb de moeite oenomen de verslagen van de raadsvergaderingen van j de laatste vier jaren eens door te loopen en heb daarbij de navolgende voorstellen gevonden 9 October 1923. Voorstel om voor het onderwijs in het koken aan de leerlingen bij het vervolgonderwijs geen gelden meer beschikbaar te stellen. Verworpen met 15 tegen 12 stemmen. 12 Februari 1924. Voorstel om niet weder opnieuw een derde vroedvrouw te benoemen. Verworpen met 14 tegen 10 stemmen. 1 Juli 1924. Voorstel om de salarissen van de lee raren aan het gymnasium te verlagen overeenkomstig den wensch van den Minister. Verworpen met 19 tegen 7 stemmen. 23 September 1924. Voorstel om het vervolgonder wijs voor jongens op te heffen. Verworpen met 16 tegen 9 stemmen. 14 April 1925. Voorstel om niet over te gaan tot de oprichting van een gemeentelijke stortings- en ophaal dienst. Verworpen met 13 tegen 12 stemmen. 28 Juli 1925. Voorstel om niet in te gaan op het verzoek van de vereeniging „Beter Wonen", om de kosten voor het voortdurend onderhoud van overgeno men straten te brengen van 4.50 op 2.70, wat een mindere ontvangst beteekende van 8870.—. Verwor pen met 13 tegen 12 stemmen. October 1926. Voorstel om deel te nemen in het waarborgfonds van de Landbouwtentoonstelling voor 10.000.Verworpen met groote meerderheid en ge bracht op 30.000. waarbij dan nog dient te worden opgemerkt, dat onder de tegenstemmers bijna altijd waren te vinden de S. D. A. P.-ers, zoodat het hun zeker niet toekomt er het tegenwoordig college van Burgemeester en Wet houders een verwijt van te maken, dat het financieel beheer nog niet de verwachte resultaten heeft opgele verd. En nu zal men mij wel tegenvoeren, dat al deze voorstellen toch maar van betrekkelijk geringen invloed op de stand der begrootingen zouden zijn geweest en de financiëele toestand der gemeente daardoor maar zeer weinig zou zijn beïnvloed en ik wil dit gaarne toegeven, maar moet er dan toch terstond aan toevoegen, dat be zuiniging slechts met kleine middelen te bereiken zal zijn, omdat er maar twee posten op de begrooting voor komen, waarvan een alles overheerschenden invloed uitgaat, namelijk die voor rente en aflossing van aange gane schulden, waaraan natuurlijk niets te veranderen valt en de salarissen en arbeidsloonen, omtrent de ver laging waarvan Burgemeester en Wethouders natuurlijk niet met voorstellen behoeven te komen, omdat zij wel van te voren weten, daarvoor toch geen meerderheid in den Raad te zullen vinden. Mijnheer de Voorzitter. Op grond van al het vooraf gaande meen ik de beschouwingen van hen, die Burge meester en Wethouders aanvielen, in hare algemeenheid in hooge mate onredelijk te moeten noemen en ik zou hun daarom ten slotte nog wel een goeden.raad willen geven. Laten zij er hunne medewerking toe verleenen om aan het zittend college van Burgemeester en Wet houders, zij het dan misschien ook in eenigermate ge wijzigde samenstelling, nog een nieuwe werkperiode van vier jaar te verzekeren. Ik zou hun dan haast wel de verzekering durven geven, dat zij daarna de in het Ver slag van Rapporteurs gestelde vraag niet zullen behoe ven te herhalen. En thans, Mijnheer de Voorziter, wensch ik nog een enkel woord te zeggen over de kwestie, waarop ik in den aanvang van mijne rede reeds heb gedoeld en die ik ook in de sectie ter sprake heb gebracht, namelijk die van het invoeren van een maximum-snelheid voor mo torrijtuigen en rijwielen. Ik heb deze aangelegenheid ook reeds bij de behandeling van de begrooting voor 1925 aan de orde gesteld, maar heb mij toen door Uwe be antwoording van de door mij gemaakte opmerkingen van het doen van een bepaald voorstel laten weerhou den. Naar mijn meening is de noodzakelijkheid van deze maatregel steeds dringender geworden en dat om drie redenen. In de eerste plaats, omdat het aanal automo bielen en motorfietsen nog steeds op enorme wijze in aantal toeneemt, vervolgens omdat een stad als de onze met hare vele nauwe en vooral ook bochtige straten voor het steeds toenemende snelverkeer eenvoudig niet geschikt is te maken, maar bovenal, omdat de Regeering nog steeds in gebreke is gebleven vereischten vast te stellen, waaraan chauffeurs zoowel in lichamelijk als geestelijk opzicht moeten voldoen ter verkrijging van een rijbewijs. Vooral dit laatste bezwaar weegt bij mij zeer zwaar, omdat men nog dagelijks menschen achter het stuurrad ziet zitten, die tot nu toe nooit iets anders ge daan hebben dan een mak of aftands paardje te mennen of jongelieden van zeer jeugdigen leeftijd, bij wie nog geen groot verantwoordelijkheidsgevoel verondersteld mag worden. Ik zou er in dit verband wel op willen wijzen, dat misschien een half jaar geleden in de „Nieuwe Rotterdammer Courant" een bericht heeft ge staan, vermeldende, dat een groote taxi-onderneming in Amerika hare chauffeurs, ten getale van 6000, licha melijk en geestelijk heeft doen onderzoeken, met het gevolg, dat daarvan niet minder dan 900 ongeschikt werden bevonden om een automobiel te besturen. Nu heeft U mij een vorigen keer geantwoord, dat de ervaring, elders opgedaan en ook Uw eigen ervaring, er op wezen, dat de bepaling van de Motor- en Rijwielwet, waarbij straf werd bedreigd tegen ieder, die gevaar veroor zaakte door woest of onvoorzichtig rijden, voldoende waarborg opleverde en dat de invoering van een maxi mum-snelheid weinig resultaten opleverde. Ik heb voor die ervaringen alle respect, maar zou er toch op willen wijzen, dat nog niet zoo heel lang geleden een rapport is verschenen van den verkeerscommissaris te Amster dam, die als zijn meening uitsprak, dat het afnemende aantal ongelukken aldaar was toe te schrijven aan het verscherpte toezicht op de rem-inrichtingen van auto's en aan de invoering van een maximum-snelheid. En ten slotte zou ik willen vragen: welke bezwaren kunnen er tegen worden ingebracht? Onvoorzichtig rijden, ook bij geringe snelheid, blijft volgens bovengenoemde wet even goed strafbaar, zoodat het zich houden aan de voorge schreven snelheid alleen niemand ooit zal kunnen vrij waren tegen een strafvervolging. Bovendien lijkt mij het leggen van de beoordeeling der vraag of er inderdaad wild of onvoorzichtig gereden wordt in de handen van eiken politieagent individueel niet zeer gewenscht, terwijl ik wel eens zou willen weten of dikwijls tot vervolging wordt overgegaan, wanneer het wild of onvoorzichtig rijden geen bepaalde ongelukken ten gevolge heeft. Mocht dit inderdaad niet zoo zijn, dan zal van deze wetsbepaling zeker wel zeer weinig preventieve werking uitgaan. En dan, welke automobilist heeft nu inderdaad zoo'n haast, dat hij de ongeveer twee kilometer, die hij door de stad moet afleggen, niet met een snelheid van 15 of 20 kilometer per uur zou kunnen rijden? Naar aanleiding van het voorafgaande, ben ik voor nemens, tenzij U mij van mijn ongelijk overtuigt, den Raad het voorstel te doen over te gaan tot het invoeren van een maximum-snelheid voor motorrijtuigen en -rij wielen, met verzoek aan de Commissie voor Strafveror deningen daarvoor een verordening te willen ontwerpen. De heer Van der Schoot Mijnheer de Voorzitter Gaarne wenschte ik iets te zeggen naar aanleiding van enkele punten, voorkomende in de Memorie van Ant woord op het Sectierapport. Grootendeels bevredigd zijn daardoor de vragen, door mij in de sectieverga dering gesteld, maar toch ook is het antwoord in som mige opzichten teleurstellend voor mij luidend. De algemeene beschouwingen, gegeven door het col lege van Burgemeester en Wethouders in de Memorie

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1926 | | pagina 8