42 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1927.
12 (Agenda no. 13). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders tot wijziging van het Reglement van Orde
voor de vergaderingen van den Raad der gemeente
Leeuwarden (bijlage no. 5).
De Voorzitter merkt op, dat de bedoeling is dat deze
reglementswijziging 1 April zal ingaan. De eerstvol
gende vergadering blijft dus gewoon bepaald op 22
Maart.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou
ders sub 11 en 12 (agenda sub 12 en 13).
13 (Agenda no. 14). Voorstel van Burgemeester en
Wethouders om van de aanslagen in de belasting naar
het inkomen over het belastingjaar 1926/27 alsnog de
resteerende 3/19 gedeelten in te vorderen.
Dit voorstel luidt als volgt
Tijdens de behandeling van de gemeentebegrooting
voor het dienstjaar 1927 dienden Uwe medeleden, de
heeren M. Molenaar en Botke, een voorstel in, strek
kende om de aanslagen in de belasting naar het inko
men over het belastingjaar 1926/27, waarvan bij Raads
besluit van 13 Juli 1926 voorloopig 16/i9 gedeelten
invorderbaar werden verklaard, terstond geheel in te
vorderen.
De aanneming van dat voorstel werd door ons ont
raden uit overweging, dat het nog niet geheel vaststond
of de opbrengst, die bij een percentage van 4.75 zou
worden verkregen, wel geheel benoodigd zou zijn; uit
de destijds bekende gegevens toch vloeide de noodza
kelijkheid van volledige invordering toen nog niet voort.
Noemden wij destijds een totaal cijfer van aanslag van
28.000.000, thans, nu wij over meer gegevens beschik
ken, geeft de uitkomst een totaal cijfer van slechts
26.000.000 aan. Het behoeft geen betoog, dat in deze
omstandigheden tot de inning van het geheele bedrag
der aanslagen moet worden overgegaan.
Binnenkort zal Uwe Vergadering een voorstel berei
ken tot wijziging van de gemeente-begrooting voor het
dienstjaar 1926, waarbij met de mindere opbrengst, voor
zoover deze aan dien dienst ten goede komt, rekening
zal worden gehouden en waarbij tevens de wijze van
dekking van een ook na volledige invordering even
tueel nog overblijvend tekort onder oogen zal moeten
worden gezien.
Onder overlegging van het rapport der Financiëele
Commissie, geven wij U op grond van het bovenstaande
in overweging, van de aanslagen in de belasting naar
het inkomen over het belastingjaar 1926/27 alsnog de
resteerende 3/'19 gedeelten in te vorderen.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Botke kreeg bij het lezen van den raadsbrief,
die betrekking heeft op dit punt van de agenda, een
gevoel van teleurstelling, niet omdat de volle 4.75
ten volle zal moeten worden geheven daar was zijn
fractie al op voorbereid, dat is bij de begrooting wel
duidelijk gebleken maar omdat daar in staat dat het
cijfer van aanslag maar 26 millioen is geworden. Zoo
lang spreker in den Raad zit en vooral sinds den tijd
dat hij lid is van de Financieele commissie, heeft hij
meermalen hooren zeggen dat het zoo jammer was dat
de heffing niet bij de gemeente was gebleven maar dat
die bij het Rijk was gekomen. Hij heeft ook zoo entre
nous wel eens enkele dingen gehoord en daaruit bleek
ook naar zijn meening dat de heffing niet op voldoende
wijze had plaats gehad.
Toen in April 1926 over het heffingspercentage is
gesproken, is dit, op voorstel van Burgemeester en
Wethouders, vastgesteld op 4.75, terwijl het cijfer van
aanslag werd begroot op 27 millioen. Men grondde dit
cijfer op de uitkomsten van het voorafgaande belasting
jaar, maar, werd er door Burgemeester en Wethouders
gezegd, wij zijn er van overtuigd dat, als de heffing in
handen komt van de gemeente, het niet noodig zal zijn
het meerdere te heffen. Door spr. is er toen over gespro
ken en aangetoond, dat het verschil in het cijfer van
aanslag wel heel groot moest zijn als de niet
geïnd behoefde te worden, wanneer de gemeente zelf
den aanslag in handen kreeg. Dit laatste is gelukt; op
17 Mei is toestemming van de Regeering verkregen om
de heffing bij de gemeente te doen zijn.
Daarmee was het besluit van April, om 4.75 te
heffen, weer vervallen, en in de vergadering van 13 Juli
die spreker niet heeft meegemaakt kwamen Bur
gemeester en Wethouders weer met het voorstel om
4.75 te heffen, maar voorloopig 4 te innen, omdat
zij er van overtuigd waren dat de eigen heffing zou mee
vallen en dat met 4 zou kunnen worden volstaan.
Bij de behandeling der begrooting voor 1927 is weer
over het heffingspercentage gesproken en is door ver
schillende leden er op aangedrongen om de volle 4.75
te heffen, en toen is door den wethouder van Financiën
gezegd, dat kon gerekend worden op een cijfer van aan
slag van 28 millioen. Toen de heer M. Molenaar vroeg
waarop dit cijfer steunde, heeft de wethouder gezegd
op grond van de gegevens, ons door de controle ver
strekt.
Spreker kon zich voorstellen dat in April de wethou
der van Financiën of het college van Burgemeester en
Wethouders nog niet kon verzekeren en dat men dit
den 13en Juli ook nog moeilijk kon doen zoo en
zoo zal het wezen. Men heeft toen wel gedacht dat het
cijfer van aanslag hooger zou wezen, maar de gegevens
stonden toen nog niet vast. Spreker meent echter toch
dat, toen de wethouder van Financiën op 23 November
dat zei, toen onze administratie dus reeds 6J4 maand
bezig was aan het opmaken van de eigen heffing, het
wel mogelijk was geweest die gegevens te controleeren.
Spreker dunkt dat, als de wethouder zooiets zegt, hij
daarvoor dan ook overtuigende bewijzen zal hebben, te
meer, waar er reeds twee maal in den Raad over was
gesproken. Als de wethouder dan zegt dat het zoo zal
meevallen dat het cijfer 28 millioen wordt, dan veron
derstelt spreker dat de wethouder een behoorlijk onder
zoek naar de gegevens van den Controleur zal hebben
gedaan en dat hij het waar kan maken.
Het viel spreker dan ook als een koudwaterstraal op
zijn lijf, dat het cijfer van aanslag maar 26 millioen zou
zijn. Hij wil er dit nog bijvoegen, dat hij na de begroo
ting met iemand heeft gesproken, die nauw verwant is
aan de rijksbelastingen. Waar nu dat cijfer van 28 mil
lioen ook in de bladen was genoemd, deelde die persoon
spreker mede dat dit ook ongeveer het cijfer van aanslag
bij het Rijk zou zijn. En spreker hoorde toevallig gister
van iemand, die het ook weten kan, dat het cijfer van
aanslag van het Rijk zou zijn 27 millioen.
Als dat zoo is spreker hoopt daarop een antwoord
te krijgen dan zijn wij toch van den wal in de sloot
gekomen en is de aanslag, in plaats van beter, minder
geworden. Dan zou spreker zeggen dat, waar wij allen
gemeend hebben dat eigen heffing het beste was, wij
ons leelijk hebben vergist, want dan loopt die eigen
heffing op schade uit; er zijn toch al meerdere onkosten
aan verbonden en wij hebben dit jaar zeker een tamelijk
renteverlies.
Alles bijeengenomen is het dus een onaangename
geschiedenis. Spreker zal er voorloopig niet veel meer
van zeggen, maar hij zou graag van den wethouder
willen weten of aan hem ook iets bekend is omtrent het
aanslagcijfer van het Rijk. Misschien dat het antwoord
van den wethouder spreker dan aanstonds zal noodzaken
nog enkele woorden te zeggen.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi is ook onaan-
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1927. 43
genaatn getroffen en zij zou zeggen dat dit het geval is
met de geheele burgerij, niet alleen door het feit dat er
nu 4.75 moet worden geheven, maar ook door de
toelichting. Er staat in dit raadsstuk
„Het behoeft geen betoog, dat in deze omstandig
heden tot de inning van het geheele bedrag der aan
slagen moet worden overgegaan."
Dat lijkt toch eenigszins vreemd, als men de verwachting
heeft dat het cijfer van aanslag 28 millioen zal worden
waarbij men heft 4 en men krijgt 26 millioen.
Die cijfers van aanslag staan tot elkaar als 14 13 en
men zou dus veronderstellen dat de heffingscijfers tot
elkaar zouden staan als 13 14, zoodat het heffings-
cijfer nu zou moeten zijn 4.3. Dit wordt nu echter 4.75
en daarover zou spreekster dan ook gaarne eenige
nadere inlichtingen willen hebben.
Dan zou spreekster willen vragen: waarop wordt dat
cijfer van 26 millioen gegrond Staat dat al zoo vast
Zij is, eerlijk gezegd, een klein beetje bang geworden
na alles, wat wij in den afgeloopen tijd hebben gehoord.
Zijn de aanslagen al definitief vastgesteld en hoeveel
reclames zijn daartegen in gebracht Is bij dat cijfer
van 26 millioen al rekening gehouden met de oninbare
posten en met de reclames Want spreekster heeft
gehoord dat het aantal reclames enorm groot moet zijn.
Dan zou zij willen weten of er veel en hoeveel
nadeel is geleden door het gemis aan kasgeld; als het
Rijk de heffing doet, hebben wij, meent spreekster, elke
maand de beschikking over Vio deel van het te ver
wachten bedrag, terwijl wij dat nu natuurlijk niet hadden.
Is het aantal reclames werkelijk heel groot en wijken
de aanslagen van die, zooals die door het Rijk zijn
gedaan, af? Spreekster is het met den heer Botke eens,
dat wij hoe langer hoe meer tot de conclusie moeten
komen dat wij ons hebben vergist; zij gelooft ook dat
de gemeentelijke inning niet beter is dan de rijksinning,
want zij stelt zich ook voor dat er voor salarissen, over
werk, meer personeel, deurwaarders en dergelijke ook
veel meer moet worden uitgegeven.
Dan zou spreekster ook willen vragen was het
eigenlijk wel wettig dat er voorloopige aanslagen ge
heven worden Zij meent dat die bij de gemeente
belasting niet geheven mogen worden, maar alleen bij
de rijks directe belastingen. Zijn er verder bij die in
komens ook verscheidene inkomens die lager zijn aan
geslagen dan bij het Rijk De wethouder zal, denkt
spreekster, op al deze vragen wel willen antwoorden.
De heer Visser zou in verband met punt 14 van de
agenda ook een enkel woord willen zeggen. Er staat
hier heel eenvoudig dat het college voorstelt te komen
tot invordering van het resteerende 3/i9 deel van het
bedrag der belasting. In verband hiermee zou spreker
enkele cijfers naar voren willen brengen en daarvoor
de aandacht willen vragen.
Men houde het spreker ten goede, maar hij is niet
prettig gestemd, wat betreft de financieele politiek, ge
voerd door den wethouder van Financiën. Ja, wij kunnen
daar wei om lachen, maar spreker gelooft dat het feit
van dien aard is, dat wij het wel serieus mogen bekij
ken en dat het ten volle onze aandacht waard is.
Spreker wil enkele cijfers noemen in verband met het
punt, dat heden aan de orde is gesteld. Bij de begroo
ting voor 1926 begonnen wij met een saldo van 3
ton. Spreker heeft toen betoogd dat het voor een klop
pende begrooting wenschelijk was, dat wij de inkomsten
en uitgaven zouden rangschikken in dien vorm, dat wij
de saldi niet behoefden aan te spreken, dus zoo, dat het
cijfer van de inkomsten in verband zou worden gebracht
met het cijfer van de uitgaven, dat die cijfers elkaar
konden dekken. Spreker heeft toen aan den wethouder
van Financiën de vraag gesteld of het aldus mogelijk
zou zijn, wanneer wij 1926 begonnen met een saldo van
3 ton, dat een groot deel van dat saldo weer als saldo
kon worden gebracht op de begrooting voor 1927, om
dat spreker herhaaldelijk heeft betoogd en bij iedere
begrooting op dat standpunt heeft gestaan dat wij
eigenlijk het heffingscijfer niet moeten bepalen in ver
band met bepaalde saldi of reserves, die eigenlijk voor
andere doeleinden bestemd zijn, maar dat wij het hef
fingscijfer moeten baseeren op de inkomsten, die wij
hebben, los van die cijfers. De wethouder van Financiën
heeft toen meegedeeld dat misschien het saldo van 3
ton zou kunnen slinken tot 2]/2 ton, maar de practijk in
dezen is, dat het niet 2(4 ton is geworden maar
154.000.zoodat toen al een geringer saldo is ver
kregen van 1 ton en dit saldo ook den wethouder 1 ton
is tegengevallen.
Spreker komt op die feiten terug, omdat hij voelt dat
men daaraan aandacht moet schenken bij het heffings
cijfer van 4.75. Hij wil den wethouder van Financiën
absoluut geen verwijt maken, omdat hij weet dat de
financieele kwestie en het beheer van de financiën een
vraagstuk is, dat niet zoo gemakkelijk is op te lossen
en dat de portefeuille van Financiën een van de belang
rijkste portefeuilles is. Toch meent spreker dit te moe
ten zeggen. Hij heeft altijd opgemerkt, als deze kwestie
aan de orde was, dat de wethouder van Financiën dan
hardnekkig vasthield aan een heffingscijfer van 4, ter
wijl herhaaldelijk bij iedere begrooting en bij de finan
cieele beschouwingen ook nog bij de laatste begroo
ting door de sociaal-democraten is gezegd, dat hij
moest komen met een cijfer van 4.75. Naar sprekers
meening heeft de wethouder te veel zijn goed hart laten
spreken; hij heeft gezegd laten wij den belastingbe
talers niet 4.75 afvragen, als het eenigszins mogelijk
is het met 4 te doen. In de practijk is nu gebleken
dat dit niet mogelijk is en spreker meent dan ook dat
de wethouder in dezen niet een krachtige financieele
politiek heeft gevoerd. Hij heeft deze gedachte, zooals
hij ook heeft betoogd, bij de begrooting en die in het
verslag aldus is weergegeven
„De clou van het betoog van den heer Beekhuis is eigenlijk
deze: wanneer wij ten eerste de saldo's hebben opgeteerd en
daarnaast ook de reserves, die eigenlijk voor andere doelein
den beschikbaar waren, ook hebben opgemaakt en wanneer
in de derde plaats de inkomens meevallen in de nabije toe
komst, dan behoeven wij niet over te gaan tot het heffen
naar een cijfer van 4.75. Dus wanneer alle gunstige omstan
digheden meewerken en het gebeurt, zooals de heer Beekhuis
zegt, dan, zoo zegt de heer Beekhuis, is het nog niet zeker dat
wij kunnen volstaan met 4 maar dan behoeven wij niet
direct over te gaan tot het heffen van 4.75 Maar als dat
niet gebeurt en wie geeft ons de zekerheid dat het wel
zal gebeuren of als het gedeeltelijk niet gebeurt of als de
reserves gedeeltelijk beschikbaar blijven voor de doeleinden,
waarvoor zij bestemd zijn, wat zal er dan gebeuren? Spreker
meent toch dat het voorzichtiger is, rekening te houden met
tegenvallers, in plaats van de financieele politiek te baseeren
op meevallers, want valt het dan mee, dan zal het den belas
tingbetalers ten goede komen, maar valt het tegen, dan zal
men óf moeten navorderen óf het cijfer nog meer moeten
verhoogen."
Het spijt spreker nu toch eigenlijk dat, waarop wij bij
de begrooting hebben gewezen, niet door den wethou
der van Financiën is geaccepteerd en hij moet hier alle
hulde brengen aan het adres van de sociaal-democraten,
die toen met flink cijfer- en bewijsmateriaal zijn geko
men, waaraan de wethouder toch ook eenige waarde
had moeten hechten; het spijt spreker nu dat hij toen
niet heeft gestemd voor het voorste! van de sociaal
democraten, om het heffingscijfer te bepalen op 4.75.
Want wat is nu in de practijk gebleken? Dat wij naar
een cijfer van 4.75 hadden moeten heffen, terwijl wij
maar naar een cijfer van 4 hebben geheven, zoodat wij
nu nog 0.75 moeten navorderen. 4.75 was dus het
cijfer, waarnaar wij hadden moeten heffen. Maar
dan zijn wij al begonnen met het opteren van de saldi;
als wij dus de saldi hadden gelaten op wat zij waren,
hadden wij niet met een cijfer van 4.75 kunnen volstaan.
De practijk is dus dat de saldi zijn opgeteerd bij een
cijfer van 4.75, waarmee wij dan ook, naar sprekers
meening, in de zeer nabije toekomst absoluut niet zullen
kunnen volstaan. Het feit is dus zoo dat de saldi,