44 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1927.
die enkele jaren geleden op de begrooting voorkwamen
wij hebben er zelfs een gehad van 6 ton zijn op
gemaakt door een te laag heffingscijfer; doordat wij dit
gedurende een zekeren tijd op 4 hebben gehouden, zijn
wij ten slotte voor groote financieele moeilijkheden ge
komen.
Spreker zou nu aan het eind van zijn betoog deze
vraag willen stellen: welke waarde hecht men nu aan
het cijfer van 4.75 en meent men daar nu mee te kunnen
volstaan? Men kan dat nu op het oogenblik niét meer
opvoeren, maar men moet zich houden aan de beslis
sing waarbij het percentage voor 1926/27 is vastgesteld
op 4.75. Als wij echter bij de begrooting hadden ge
weten dat dit percentage niet voldoende zou zijn, zou
het niet onmogelijk geweest zijn, dat wij onze stem niet
hadden gegeven aan voorstellen van financieelen aard,
waar wij nu bij de begrooting wèl voor gestemd hebben.
Wij wisten wel dat de financieele toestand moeilijk was,
maar wij zijn altijd door den wethouder van Financiën
in deze meening gesterkt, dat het wel iets zou mee
vallen. Wanneer spreker de overtuiging had gehad dat
de wethouder in dat opzicht niet zoo optimistisch was
geweest men zal misschien zeggen dat het gemak
kelijk is om er achteraf zoo over te praten, maar spreker
wil wel eerlijk bekennen dat het niet gaat (de heer
Westra moet dat straks ook niet zeggen) om den wet
houder van Financiën een trap te geven; het gaat niet
tegen den wethouder van Financiën als persoon, maar
spreker wil hier het feit constateeren en de zaak serieus
beschouwen hadden v/ij dat geweten bij de finan
cieele beschouwingen bij de laatste raadsbegrooting,
dan had spreker geweigerd verschillende uitgaven mee
vast te stellen. Dat is de clou of de portée van zijn be
toog, dat wij dus zeer serieus en voorzichtig moeten zijn
met de uitgaven in de nabije toekomst, omdat spreker
meent dat met een heffingscijfer van 4.75 niet voldoende
de uitgaven zijn te dekken.
De heer IJ. de Vries: Dat hebben wij al 3 jaar gezegd,
dat is niets geen nieuws.
De heer Posthuma merkt op, dat deze korte raadsbrief
bij hem, na lezing, een drietal verschillende zaken naar
voren heeft doen komen. In de eerste plaats is spreker
het spijt hem dat hij daarmee moet beginnen, maar
hij wil dat toch doen zeer teleurgesteld na de opti
mistische beschouwingen, die men van den wethouder
van Financiën het vorig jaar, telkens als dit punt aan
de orde kwam, kreeg te hooren. Spreker wil dan ook
direct onderschrijven wat de heer Visser het laatst heeft
gezegd; indien het niet zoo was geweest, wanneer de
wethouder minder optimistisch was geweest en wij
eenigszins andere cijfers hadden gehoord en onder de
oogen hadden gehad, zou spreker misschien bij de afge-
loopen begrooting in bepaalde gevallen een andere hou
ding hebben aangenomen.
Als tweede punt zou spreker dit willen zeggen. In
de vergadering op 23 November is door den wethouder
van Financiën meegedeeld dat het cijfer van aanslag
zou zijn 28 millioen, terwijl nu, 12 weken later, blijkt
dat het is 26 millioen. Spreker zou den wethouder van
Financiën deze vraag willen stellen of hij, waar hij toen
het cijfer van 28 millioen noemde, nadat hem dit door
den Controleur der gemeentebelasting was meegedeeld,
er mee accoord gaat dat die becijfering toen zoo bedui
dend veel hooger is geweest dan thans. Het is een ver
schil van 2 millioen, wat nog al van beteekenis is; de
wethouder van Financiën heeft natuurlijk en terecht
het hoogere bedrag als argument bij de begrootings-
debatten gebruikt.
In de derde plaats zou spreker de opmerking willen
maken dat er hier op gewezen wordt, dat nu de rekening
is, dat 4.75 nog niet voldoende is om alles binnen te
krijgen. Ik heb, aldus spreker, er bij de algemeene be
schouwingen op gewezen en ik heb daaraan toege
voegd dat ik ook namens anderen sprak dat, alvorens
wij tot belastingverhooging zouden overgaan, wij eerst
zouden willen spreken over de beide reserves, die er
zijn van de lichtfabrieken.
Nu zeggen Burgemeester en Wethouders in hun
raadsbrief
„Binnenkort zal Uwe Vergadering een voorstel be
reiken tot wijziging van de gemeente-begrooting voor
het dienstjaar 1926, waarbij met de mindere op
brengst, voor zoover deze aan dien dienst ten goede
komt, rekening zal worden gehouden en waarbij
tevens de wijze van dekking van een ook na volledige
invordering eventueel nog overblijvend tekort onder
oogen zal moeten worden gezien."
Nu komt bij spreker deze vraag naar voren: had dat
niet gelijktijdig met deze zaak kunnen worden behan
deld? Het eene zit eenigermate aan het andere vast; er
moeten bronnen worden gevonden om het tekort te dek
ken, want een tekort zal er even goed blijven bestaan als
de Raad zijn sanctie hceht aan dit voorstel. Had dat
niet gelijktijdig kunnen gebeuren en kan dat nog niet?
Kan het niet, waar de zaak in dit stadium is, dat beide
dingen de volgende vergadering in één zitting worden
afgedaan, waarbij dan het geheel kan worden overzien?
De heer Muller Sinds eenige maanden hangt het
zwaard van Damocles boven de hoofden der belasting
betalers en het is natuurlijk zonder twijfel dat deze ge
hoopt hadden, dat het er niet toe zou behoeven te ko
men dat zij dit s/i9 deel nog zouden moeten betalen.
Dat zij dat moeten betalen, staat voor ons wel vast en
wij zullen aanstonds dat koord wel moeten doorsnijden
en het zwaard zal dan in volle zwaarte op de belasting
betalers neervallen.
Wij leven in niet zoo gemakkelijke tijden; de arbei
dersklasse en ook de kleine middenstand, als gevolg van
de weinige koopkracht van de arbeidersklasse, maken
niet zoo gunstige tijden door. Ik zou ten opzichte van
deze kwestie dan ook deze pertinente vraag aan het
college willen stellen: hoe denkt het college, als aan
stonds wordt besloten de 4.75 ten volle te heffen, ten
opzichte van de invordering te handelen? Ik zou graag
willen dat b.v. door het college deze gedachte hier naar
voren werd gebracht, opdat het publiek dat ook gewaar
zal worden, dat b.v. voor deze navordering minstens na
het verstrijken van het belastingjaar een paar maanden
tijd zal worden gegeven. Want indien wij aanstonds
besluiten 4.75 te heffen en de belastingbetalers zullen
een briefje ontvangen, dat in plaats van dit, dat bedrag
ook in dezelfde termijnen moet worden gestort, dan ge
loof ik dat een massa menschen voor moeilijkheden zul
len komen te staan. Ik zou daarom willen vragen of het
niet mogelijk is om, ter compensatie, wat langer gele
genheid te geven om ook dat s/i9 deel te storten.
De heer M. Molenaar Het college zegt in dezen
raadsbrief dat het geen betoog behoeft dat in deze om
standigheden tot de inning van het geheele bedrag dei-
aanslagen moet worden overgegaan. Het behoeft, dunkt
mij, evenmin betoog dat deze loop van zaken onze frac
tie niet verwondert wij hebben dit verwacht en wij
hebben er voor gewaarschuwd. Wij hebben niet zoozeer
verwacht dat de raming van het cijfer van aanslag van
28 millioen terug zou loopen tot 26 millioen; wij konden
dat ook niet verwachten. Eigenlijk is echter van een
terugloopen ook geen sprake; het is zoo, dat het cijfer
van aanslag het vorig jaar 25 millioen was en dat dit
25 millioen is gebleven. Want ik wil er uitdrukkelijk op
wijzen dat dit cijfer van aanslag van 26 millioen is het
bruto-cijfer, daar gaan de kwade posten nog af.
Toen wij in de schriftelijke voorbereiding voor de
begrooting onze becijfering hebben laten opnemen en
ook bij de mondelinge behandeling hebben wij ons
steeds gebaseerd op het netto cijfer, de cijfers die men
verkrijgt door de zuivere opbrengst om te slaan over
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 8 Maart 1927. 45
het percentage. Aan veen bruto cijfer hebben wij niet
veel en daarom leg ik er den nadruk op dat, als hier
wordt aangehouden op 26 millioen, dat dan bruto is en
dat men daarvoor dan eigenlijk moet lezen 25 millioen.
Het komt hier op neer dat het cijfer van aanslag in
1922/23 was 29 millioen, dat het jaar daarop daalde
tot 27'/2 millioen, daarna tot 2A/2 millioen of ongeveer
25 millioen en dat het daarop is gebleven. Wij zullen
er dus rekening mee moeten houden dat het de eerste
jaren 25 millioen blijft.
Maar deze loop van zaken verwondert ons daarom
niet, omdat, ook al was het cijfer van aanslag werkelijk
28 millioen geworden, ja, al was het gestegen tot 30
millioen, wij dan nóg tot heffing van de volle 4.75
hadden moeten overgaan. Ik heb er bij de begrooting
uitdrukkelijk op gewezen, dat wij het loopende jaar
noodig hadden 1.500.000.wij moeten met de feiten
rekening houden, niet met een raming, die door de feiten
is achterhaald, maar met de feiten zelf.
Wij hebben /2 millioen noodig, een cijfer van aan
slag van 30 millioen zou dus bij een heffingscijfer van
5 dat bedrag pas kunnen opleveren. Bij de 25 mil
lioen, die wij hebben, zou dus geheven moeten worden
naar een cijfer van 6 zoodat die 4.75 bij lange na
niet voldoende is.
Ik zal aan het College overigens geen verwijten doen,
want ten slotte is de Raad bijna steeds met het college
meegegaan. De Raad is dus voor een groot gedeelte
mee aan deze politiek schuldig. Alleen hebben wij,
sociaal-democraten, bij de laatste begrooting een waar
schuwende stem laten hooren; het college en de Raad
hebben daar echter niet naar willen luisteren.
Ik wil in de herinnering even terug roepen hoe wij
indertijd tot de heffing van 4 zijn gekomen. Over
1922/23 werd nog geheven 6V2 maar toen is plot
seling het voorstel gedaan om het te laten dalen tot 4
Een van de voornaamste argumenten daarvoor was, dat
er eenige jaren aaneen te veel belasting was geheven
dat bleek uit de groote overschotten, die waren om
en nabij de 600.000.en met die redeneering
gingen ook wij accoord; wij zouden een extra laag cijfer
heffen, dan konden de menschen het te veel betaalde
op deze wijze terug krijgen. Dat is gebeurd ook in
1924/25 was het percentage 4. Bij het college was het
echter in 1925 bekend bij den Raad niet dat de
groote overschotten waren verdwenen, want het saldo
was over 1925 geslonken tot 300.000.
Toen had men de bakens moeten verzetten, want
toen was het doel bereikt, waarmee men het lage per
centage had ingevoerd, de overschotten waren weg.
Toen had men moeten komen tot een meer normaal
heffingscijfer. Dit had toen feitelijk 5 moeten worden
en als dat was gebeurd, zou de rekening van 1926 nu
niet met een tekort sluiten. Ik wil er speciaal den heer
Westra op wijzen dat de rekening van 1926 zal sluiten
met een tekort en dat dit fataal zal zijn ik heb dat
ook bij de begrooting gezegd voor de begrooting van
1928. De heer Westra heeft gezegd dat dit niet noodig
zou zijn en in abstracto is dat wel juist, maar als wij
nu 6 hadden moeten heffen en het volgend jaar ook
6 dan wordt het voor 1928 meer. Als die begrooting
begint met een tekortsaldo, dan zal men dan 6.6 of
7 moeten heffen, terwijl dit percentage 6 had kunnen
blijven, wanneer 1926 een overschot had gegeven. Nu
geeft 1926 geen overschot.
De financiën van onze stad staan er niet al te best
voor en er zullen dus in de toekomst krachtige maat
regelen moeten worden getroffen om de zaak weer in
orde te brengen.
Straks krijgen wij de verkiezingen en dan komt er
een nieuwe Raad en een nieuw college. Ik wil er op
wijzen dat het nieuwe college niet een gemakkelijke taak
zal krijgen en dat speciaal de wethouder van Financiën,
die wij dan zullen hebben, een zeer moeilijke, haast
bovenmenschelijke, taak zal krijgen, 0111 de zaak weer
in orde te maken.
Ik wil er ook aan herinneren dat, toen wij bij de be
grooting met ons voorstel kwamen, ons is verweten
dat wij belastingverhooging wenschten. Alsof wij dat
voorstel voor ons pleizier deden. Het was niet, omdat
wij het zoo gaarne deden, maar ik meen dat het door
den loop van zaken nu wel gerechtvaardigd is gewor
den.
De heer Westra: Verschillende raadsleden hebben te
kennen gegeven dat deze raadsbrief hen bijzonder heeft
teleurgesteld, maar ik kan niet zeggen dat hij mij bij
zonder heeft teleurgesteld. De heer M. Molenaar heeft
nu verklaard dat de S. D. A. P. ook niet anders had
verwacht, maar zij hebben in de vergadering van 13 Juli
toch gestemd voor het voorstel om voorloopig slechts
16/i9 deel te innen. Later is door den heer Molenaar
die uitdrukking gecorrigeerd, door te zeggen dat hij niet
te veel critiek zou oefenen op het college, omdat de
Raad er zelf mee aan schuldig is, doordat de Raad
steeds met het college is meegegaan. Ik vind die opmer
king zeer terecht, omdat het voorstel met slechts 3
stemmen tegen is aangenomen. Derhalve moet de S. D.
A. P. niet de eer voor zich opeischen dat zij een waar
schuwende stem heeft laten hooren
De heer M. Molenaar Bij de begrooting
De heer Westra: Bij de begrooting was het al te laat.
Ik heb bij het voorstel om 16/i9 *e innen reeds de op
merking gemaakt dat ik toen al de overtuiging had dat
het college niet geheel overtuigd was dat de 4.75
niet geheel zou behoeven te worden geheven, maar dat
het heele voorstel slechts diende om een eenigszins
gunstige atmosfeer te scheppen voor de gewijzigde hef
fing, die toen bij de gemeente was gekomen.
Nu heb ik van den heer Botke begrepen dat deze geen
voordeel meer ziet in de eigen heffing, maar dat die
eerder een groot nadeel teweeg brengt. Het verheugt
mij derhalve hier in den Raad een zoo groote verande
ring te mogen beluisteren, waardoor men naar waarheid
de zaak gaat inzien, zooals die is en niet met een opti—
mistischen kijk, zooals tot nog toe het geval was. Dat
geeft mij ook een waarborg dat men straks beter zal
inzien hoe de cijfers moeten worden bepaald in het
vervolg.
Het heeft mij ten zeerste verheugd dat de heer Mole
naar nu in het bijzonder heeft gewezen op wat ik in den
treure bij de begrootingen heb herhaald, dat het lagere
heffingscijfer mogelijk was door de te groote over
schotten. Maar men moet er nu geen schrikbeeld van
maken dat het heffingscijfer straks 5 of 6 zal moeten
zijn; dat is ten opzichte van onze uitgaven steeds het
cijfer geweest dat noodig was. Alleen als gevolg van
het feit dat wij indertijd méér hebben gevraagd, terwijl
dat niet noodig was, hebben wij dat cijfer naar beneden
kunnen drukken
De heer IJ. de Vries: Juist
De heer Visser: Nu begrijp ik er niets meer van. Dan
had U verhooging moeten voorstellen.
De heer Westra: Neen, dat hadden wij niet moeten
voorstellen; ik meende dat dit de juiste manier was, dat
wij niet meer heffen dan noodig was.
De heer Molenaar heeft er op gewezen dat de reke
ning van 1926 een tekort zal opleveren. Hier staat dat,
ten opzichte van wat men tekort komt, nog een dekking
zal moeten worden aangewezen; het is dan dus mogelijk
dat de rekening van 1926 niet met een negatief saldo
sluit en dat de begrooting van 1928 daar dus niet mee
zal beginnen. Nu zegt de heer Molenaar dat, als 1926
een overschot had gegeven, doordat men indertijd het