104 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927.
ik mij aangesloten bij den heer Posthuma en nu meende
ik in zijn woorden te hebben mogen beluisteren, alsof
het mogelijk was dat hij met ons zou meegaan. Mis
schien dat ik mij heb vergist, maar ik heb in elk geval
zijn argumentatie in dank aanvaard.
In hetzelfde verband zou ik ook een enkel woord
willen zeggen over het betoog van den heer IJ. de Vries,
die juist over het voorstel van ons, zou ik zeggen, moord
en brand heeft geschreeuwd. Hij heeft het gehad over
de brandkast
De heer Ij. de Vries politiek.
De heer De Boer (wethouder) over de brand-
kastpolitiek dan, maar ik zou zeggen, zijn fractiegenoot,
de heer Posthuma, die dicht bij hem zit, heeft ons voor
stel verdedigd op de gronden, waarop het te verdedigen
valt, dus als U dat nu maar uitmaakt met Uw fractie
genoot, dan komt dat wel in orde; dat is dan een klas
senstrijd in Uw eigen kleine club.
Op billijkheidsgronden kan er dus moeilijk iets tegen
ons voorstel worden ingebracht, blijft alleen over, wat
ook tot uiting komt in het voorstel van Burgemeester
en Wethouders
„De grootst mogelijke meerderheid ontraadt U
evenwel tot deze eenzijdige verzwaring van belas
tingdruk over te gaan. Zij blijft dienaangaande bij
hare reeds eerder uitgesproken meening, dat enkele
der meervermogende ingezetenen in een en ander
aanleiding zouden kunnen, en zeer waarschnlijk zul
len, vinden om deze gemeente metterwoon te verla
ten."
U hebt in Uw betoog gezegd dat U niet zoozeer vreesde
voor een vertrek naar elders, daar hebt U althans niet
zoozeer den nadruk op gelegd. Maar al blijft er ver
schil van meening bestaan, omdat bij ons die vrees niet
zoo groot is, toch moet natuurlijk worden erkend dat
er eenige waarheid in ligt en dat iemand op grond daar
van misschien zou kunnen besluiten de gemeente te
verlaten. Het blijft echter een redeneering zonder be
paalde bewijzen.
Ik kom zoo op wat door den heer Hofstra in het mid
den is gebracht en ik wou hem juist hebben waar hij
nu is gekomen. Hij heeft nu aangeduid, dat bij de be-
grootingsdebatten een voorstel tot bezuiniging is ge
daan door zijn club; ik wist dat ook. maar dat was ook
het eenige. Waar ik op tegen had, was echter niet dat
U spreker richt zich tot den heer Hofstra bij de
begrooting objecten hadt gevonden, maar dat U dat
niet hebt gedaan. In verband met Uw beschouwingen
liet U doorschemeren, dat U zooveel wilde bezuinigen,
maar ik wist wel dat dit bij de begrooting niet was
gebeurd. Alleen is toen dat voorstel gedaan inzake het
stedelijk orchest, maar ik geloof niet dat de Raad in
zijn tegenwoordige samenstelling zou willen meewerken
juist dien post te laten vervallen. Maar dat behoeft U
niet te weerhouden met bepaalde voorstellen te komen,
hoewel ik niet hoop dat U het zult doen. U zegt telkens:
zoolang de Raad zoo is samengesteld, geeft het toch
niet er mee te komen; ik zou echter zeggen: als ik een
bepaald voorstel had, al zou ik dan alleen staan, dan
zou ik er tóch mee komen. Ik wil dat nu niet van U
uitlokken en ik hoop en geloof dat U democratisch ge
noeg is om dat niet te doen, hoewel ik wel heb gelezen
in het verkiezingsprogram van Uw partij, dat er een
aanval op de subsidies zal worden gedaan. U is dus
zeker van plan dat te doen, maar daar kunnen wij later
over spreken; het ging hier over het verleden en wat
in verband daarmee is gesproken. U hebt verder ge
meend nog enkele punten ter Uwer verdediging te moe
ten aanvoeren, maar de heer IJ. de Vries heeft het
ook al gezegd ik meen dat U daarbij erg zwak stond,
omdat U enkele vergissingen hebt begaan. Het is niet
waar dat het bijzonder onderwijs 3 jaar achterstaat bij
het openbaar onderwijs, maar alleen, dat de verrekening
telkens over 3 jaar plaats vindt. Ik handhaaf dus dat
gene, wat door mij is gezegd. U heeft in hetzelfde ver
band, toen U over het onderwijs sprak, de uitdrukking
gebezigd, dat er moet zijn gelijk recht voor allen en U
is dus zelf schuldig dat dit verband door mij is gelegd;
niet alleen dat U dien indruk hebt gewekt, maar U hebt
ook wel degelijk die uitdrukking zoo gebezigd als door
mij is opgeteekend.
Wat betreft de subsidies, die wij van de buitenge
meenten krijgen, ja, dat is een voorwaarde, verbonden
aan het verleenen van subsidie door het Rijk aan de
gemeente; wij moeten buitenleerlingen toelaten, dat is
een van de subsidievoorwaarden. Daarop zou dus ook
niet zijn te bezuinigen.
Daarom, ik geloof dat het van middag wel heel erg
er op leek dat er allerlei voorstellen zouden komen,
maar het is nu wel gebleken dat men daar van middag
niet eens over denkt en het is ook gebleken dat van al
die woorden, die van middag zijn gesproken, niet veel
kan worden gehandhaafd.
Ik hoop, naar aanleiding van wat door mij nog eens
naar voren is gebracht, dat mijn voorstel op billijkheids-
gronden wel degelijk niet alleen zal kunnen maar ook
zal moeten voorgaan. Er kan verschil bestaan over de
vraag of iemand naar aanleiding daarvan de gemeente
zal verlaten, maar wij deelen die vrees niet in die mate
en ik geloof dat wij ons in dezen niet door vrees moeten
laten leiden.
De heer Beekhuis (wethouder): lk moet, in tegen
stelling met den heer De Boer, juist de verklaring af
leggen dat U, mijnheer de Voorzitter, er juist van mid
dag meesterlijk in geslaagd bent aan te voeren, wat er
aan te voeren is tegen het voorstel van den heer De
Boer en ik wil nog eens speciaal één argument herhalen,
dat daartegen aan te voeren is. Dat is n.l. dit. Als men
de cijfers ziet van vorige jaren, dan blijkt dat wij eerst
in dalende lijn gingen, maar dat wij nu weer gaan in
een klimmende lijn, zoodat wij nu ook mogen verwach
ten dat wij zullen kunnen terugkeeren naar den ouden
toestand. U hebt dat met cijfers aangetoond en ik geloof
dat dit ook inderdaad het geval zal wezen. Maar wan
neer dat het geval zal wezen, hebt U daarmee tevens
een pleidooi gehouden voor het voorstel van den heer
Lautenbach en mij. U hebt nu toch gezegd dat het
eigenlijk een tijdelijke toestand is, waarin wij op het
oogenblik verkeeren. Daarmee hebt U aangetoond
U hebt dat zelf gezegd dat wij zullen terugkeeren
naar den ouden toestand; op grond van de cijfers, die
U hebt genoemd, heeft U d.e verwachting uitgesproken
dat wij weer zullen komen tot een vermenigvuldigings-
cijfer van 5.
Dat is een pleidooi voor het voorstel van den heer
Lautenbach en mij dat verwachten wij juist ook en
daarom, juist omdat wij meenen dat wij met een tijdelijk
iets te doen hebben, meenen wij dat het niet goed is
zoo'n groote sprong te maken. Daarom moeten wij niet
het voorstel-De Boer aannemen, maar ook niet het
voorstel, dat door Burgemeester en Wethouders is ge
daan en dus niet besluiten tot den grooten sprong naar
een cijfer van 5.9.
Juist om dat te voorkomen hebben wij een voorstel
gedaan, waarbij het mogelijk blijft het heffingscijfer op
5 te houden. Dat voorstel spruit voort uit de zucht om
de belastingschuldigen niet meer belasting te laten be
talen dan strikt noodig is, want ik ben er stellig van
overtuigd dat bij een heffingscijfer van 5.9 het volgend
jaar April zal blijken, dat er te veel belasting is geïnd;
dat is mijn overtuiging op dezelfde gronden als de Voor
zitter heeft aangevoerd.
Daar komt dan bij dat ik niet genoeg kan herhalen
dat wij meenen dat het tekort zooveel mogelijk op ver
schillende wijze moet worden gedekt; trouwens, bij elke
belasting is het gewenscht deze zooveel mogelijk te
splitsen en zooveel mogelijk de lasten te leggen op ver
schillende objecten en op verschillende categorieën.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 Mei 1927. 105
Wij meenen dat met dit voorstel te hebben bereikt.
Als er 1 cent op den gasprijs wordt gelegd, is dit
dat is door niemand tegengesproken - slechts een
centenkwestie voor de gasverbruikers, tegenover het
groote bedrag dat de belastingschuldigen moeten be
talen, als niet ons voorstel maar een van de beide andere
wordt aangenomen, lk meen dat dus alles pleit voor ons
voorstel.
De heer M. Molenaar heeft mij het verwijt gemaakt
dat ik bij de beantwoording niet altijd inga op belang
rijke vragen en hij wijst er op dat ik bij het debat over
de gemeentebegrooting allerlei cijfers onweersproken
heb gelaten en dat Gedeputeerde Staten er op hebben
gewezen dat die cijfers onweersproken zijn gebleven.
Dat is volkomen juist, maar het gaat niet aan om alle
cijfers bij een mondeling debat dadelijk te controleeren
en daarop dadelijk een antwoord te geven, dat, in ieder
geval als het van de tafel van Burgemeester en Wet
houders komt, goed gefundamenteerd moet zijn
De heer M. Molenaar: lk had ze toch schriftelijk in
gediend.
De heer Beekhuis (wethouder): In dat geval was het
een kwestie van Burgemeester en Wethouders, dan is
er door het college niet op ingegaan.
Zoo heeft de heer Molenaar mij nu de vraag voor
gelegd hoe ik meen dat wij ons in het vervolg zullen
moeten redden, als de reserves er niet meer zijn. Kijk,
mijnheer Molenaar, tot dusver ik heb er ook den heer
Visser reeds op gewezen heb ik altijd de reserves
in het vooruitzicht gehouden, maar ik heb in eersten j
termijn ook reeds gezegd, dat wij er nog niet toe geko
men zijn om ze te gebruiken. Daarom dunkt mij juist
dat zij zoo nuttig zijn, men kan er eenigszins op bouwen.
De heer Visser heeft gezegd dat ik daar in den goeden j
zin op speculeerde ja, daar kan en mag ik op specu-
leeren, dat doe ik liever dan de inwoners te bezwaren
met een onnoodig te hooge belasting, als ik mij met
reden kan beroepen op den toestand. Men mag dat dan
speculeeren noemen, maar ik geloof de heer Visser
heeft dan ook erkend dat het een speculatie is in den
goeden zin dat deze geen andere strekking heeft dan
de ingezetenen te bewaren voor een te hoog belasting-
cijfer
De heer M. Molenaar: Voor dit jaar.
De heer Beekhuis (wethouder): Voor dit jaar, inter-
mmpeert de heer Molenaar, Ja, maar uit ons voorstel
blijkt duidelijk onze verwachting wij stellen voor te
putten uit het uitbreidingsfonds,
„tenzij in April 1928 de omstandigheden het mo
gelijk zouden maken op andere wijze in dit tekort te
voorzien."
Wij voorzien dus de mogelijkheid dat het in April zou
kunnen blijken dat <dat fonds niet, of althans slechts
voor een gedeelte, behoeft te worden aangesproken.
Misschien dat dan de toestand zoodanig is, dat ons
idee niet tot uitvoering behoeft te komen; juist op grond
van de verwachtingen, die men daaromtrent mag koes
teren, kan het heel goed zijn dat in April blijkt dat het
niet noodig is.
Mevrouw Buisman heeft gevraagd of Gedeputeerde
Staten het wel zullen goedkeuren dat uit het uitbrei
dingsfonds wordt geput. Ja, wat Gedeputeerde Staten
ten slotte zullen doen, is van te voren moeilijk te zeg
gen, maar er staat in de verordening dat wij er uit
mogen putten en die verordening is goedgekeurd door
Gedeputeerde Staten; ik veronderstel dus wel dat, als
wij die verordening gaan toepassen, dat college daar
tegen geen bezwaar zal maken.
Met betrekking tot het betoog van den heer De Boer
wil ik ook nog dit zeggen, dat hij nu weer heeft ge
sproken over de billijkheid die hij op een andere
plaats zoekt dan de Voorzitter maar ik wil er op
wijzen dat men practisch moet zijn. Ik laat nu op het
oogenblik nog onbesproken de vraag of er menschen
weg zullen gaan. Daar kan men inderdaad heel weinig
van bewijzen, maar omtrent de vestiging in de gemeente
heeft men wél eenig houvast. Ik weet dat men, voordat
men zich hier vestigen zal, menigmaal informeert bij de
belastingautoriteiten: hoe staat het met de belastingen
in de verschillende gemeenten? en ik kan U de verze
kering geven, dat menigeen het van het bedrag van de
belastingen, die hij hier moet betalen, afhankelijk stelt,
of hij zich hier zal vestigen. Niet alleen de kapitaal-
vlucht zal worden bevorderd, maar ook de vestiging zal
worden tegengegaan, wanneer het voorstel-De Boer
wordt aangenomen en daarom moet ik dit ten sterkste
afkeuren. Ik zou het bepaald een ramp voor de gemeente
achten als dientengevolge menschen zouden weggaan
of zouden worden verhinderd hier te komen, omdat dan
de belastingdruk weer des te zwaarder zou drukken op
de achterblijvenden.
De heer Visser vraagt het woord.
De Voorzitter: Ja, mijnheer Visser, ik zou eerst zelf
nog graag even antwoorden en dan zal ik voorstellen
de discussies te sluiten, anders kunnen wij wel aan den
gang blijven. Eerst is de heer IJ. de Vries door U aan
gevallen en nu heeft de heer IJ. de Vries U van repliek
gediend. Dan moet het ook eens uit zijn, U moet dan
maar niet aanvallen.
De heer Visser: Dan een enkel woord.
De Voorzitter: lk wil eerst graag zelf even het woord
en daarna zal ik voorstellen de discussies te sluiten.
Ik heb hier nu nog een voorstel van mevrouw Buis
man, 't welk luidt
„Ondergeteekende stelt voor het percentage, dat
over het belastingjaar 1927/28 van de cijfers van
aanslag, bedoeld in art. 9 der verordening tot het
heffen van een belasting naar het inkomen, zal worden
geheven, te bepalen op 5.6
de progressie in de belasting naar het inkomen tot
het uiterste op te voeren
de opcenten op de vermogensbelasting niet te
verhoogen."
Dit voorstel luidt dus vrijwel gelijk als dat van den heer
De Boer; het maakt daarmee in zoover een verschil,
dat hier is genoemd een percentage wat in het
voorstel-De Boer niet is genoemd en dat hierin
voorkomt „de opcenten op de vermogensbelasting niet
te verhoogen."
Een voorstel omtrent de winst van de gasfabriek kan
ik hierin niet vinden ik zou daarom aan mevrouw
Buisman willen vragen: wat is Uw bedoeling, de winst
over 1927 conform het voorstel-De Boer aan de ge
meente te brengen of niet
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Ja, en mag ik
dan nog even uitleggen waarom ik straks een percentage
noemde van 5.5 en nu van 5.6 Ik had n.l. de domheid
begaan mij aan dezelfde fout schuldig te maken als
waarvan ik den heer De Boer op de hoogte meende te
moeten brengen; ik had ook vergeten dat wij van de
verhooging over 1927 maar 2/3 binnen kregen. Dit
percentage is dan echter vertrouwbaar als de
47.000.meerdere opcenten er afvallen, is het ver
trouwd een percentage vast te stellen van 5.6.
Ten opzichte van de opcenten op de vermogens
belasting is door de heeren Westra en De Boer gezegd,
dat het slechts om enkele guldens ging. Dat is echter
niet heelemaal waar. De heer De Boer heeft een ver
mogen genoemd van 30.000.dat bij den bestaanden
toestand 15.aan opcenten zou moeten opbrengen,
welk bedrag bij zijn voorstel tot 30.zou worden