250 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 November 1927.
ting uit, dat de Kroon bij de beslissingen op de tegen
verleende autobusdienstvergunningen in Friesland in
gestelde beroepen zich zéér ernstjg zal laten leiden
door de door Gedeputeerde Staten van Friesland ge
nomen besluiten;
Draagt Burgemeester en Wethouders op de verwezen
lijking van de hier uitgesproken verwachting met alle
gepaste middelen te bevorderen en aan deze motie de
noodige publiciteit te geven.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter! Met belang
stelling heb ik kennis genomen van de door Burge
meester en Wethouders bij den Raad aanhangig ge
maakte motie.
Laat ik echter dadelijk zeggen, mijnheer de Voor
zitter, dat ik gaarne had gezien, dat Burgemeester en
Wethouders deze motie hier niet hadden ingediend.
Immers, het duurzaam belang van ons land en daar
door ook van de steden, eischt een goed georganiseerd
verkeerswezen. Dit laatste is zelf een der eerste voor
waarden voor economischen bloei.
Ongebreidelde concurrentie op dit gebied leidt tot
groote directe en indirecte nadeelen.
Onze gemeente, mijnheer de Voorzitter, is niet gebaat
door een groote hoeveelheid van allerlei min of meer
noodlijdende of primitief ingestelde verkeersmiddelen,
maar wel door een net van goede verbindingen van ver
schillenden aard spoor, tram en autobus waarin
de autobus als aanvulling van de bestaande onmisbare
vervoermiddelen spoor en tram is opgenomen.
In het verkeerswezen van dezen tijd en ongetwijfeld
ook in dat van de naaste toekomst, zullen spoor en tram
de hoofdtaak hebben te vervullen. Wie, mijnheer de
Voorzitter, dit aanvaardt en rekening houdt met de
groote moeilijkheden, aan een loonende exploitatie van
spoor- en tramwegen verbonden, moet voorzichtig zijn
met het toelaten van concurreerende vervoermiddelen
en daarin slechts dan bewilligen, wanneer door de toe
lating daarvan zulke belangrijke verbeteringen voor be
paalde streken worden verkregen, dat dit opweegt tegen
het nadeel van de concurrentie, aan de hoofdverkeers
middelen aangedaan.
Kan ik over het algemeen niet toejuichen, dat deze
zaak is behandeld, zooals dat heeft plaats gevonden,
nog minder wordt het m. i. wanneer de stedelijke auto
riteiten trachten in dezen de zaak, waarom het gaat, te
beïnvloeden.
Laat men zich echter niet blind staren op het groot
aantal personen, dat door de autobussen wordt ver
voerd.
Wij zijn het allen er wel over eens, dat spoor en tram
voor den bloei van het land en daardoor ook van de
stad, van het grootste belang zijn.
Maar, mijnheer de Voorzitter, als dat zoo is, mag ik
dan aan dezen Raad de vraag in overweging geven, wat
het voor Leeuwarden en voor Friesland zou beteekenen,
indien door de ongebreidelde concurrentie der auto
bussen de Locaalspoor en de Nederlandsche Tram hun
bedrijf niet in stand konden houden Beseft men wel,
wat dat zou beteekenen voor het goederenvervoer
Voor het vervoer van vee des Vrijdags
Heeft deze Raad wel nagedacht hoe dat vervoer dan
zou moeten geschieden
Wij vragen, mijnheer de Voorzitter, weegt dat op
tegen de gemakzucht van menschen, die eenigszins
achteraf wonen
Wil dat nu zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat ik
tegen verschillende autobuslijnen ben In het geheel
niet. Integendeel beschouw ik die lijnen nuttig en nood
zakelijk. Maar dan moeten het zijn zulke lijnen, waar
spoor en tram óf in het geheel niet óf op gebrekkige
wijze in voorzien.
Ik hoop dan ook, mijnheer de Voorzitter, dat de Raad
de motie van Burgemeester en Wethouders zal verwer
pen. Ik dank U.
De heer Van der Veen heeft ook tegen deze motie
verschillende bezwaren. Het is hem niet bekend hoe de
financieele uitkomsten van spoor- en tramwegen in
Friesland de laatste jaren, sedert de autodiensten zijn
toegenomen, zijn, maar een feit is het natuurlijk dat,
wanneer op den duur de bedrijven van spoor- en tram
wegen in Friesland niet loonend meer zouden zijn,
daarmee te eeniger tijd zou worden opgehouden. Nu
kan het spreker niet schelen of er veel of weinig auto
bussen of veel of weinig tramwegen zouden zijn, wan
neer men die niet noodig zou hebben, maar wél is hij
van meening dat, indien, welke besluiten of welke ver
gunningen dan ook, tot gevolg zouden hebben dat b.v.
de Noord-Friesche Lokaalspoorweg of de Tramweg
Maatschappij geheel of gedeeltelijk het bedrijf zou
moeten staken, dit niet in het voordeel maar in het na
deel van Leeuwarden en van Friesland zou zijn.
Spreker is het met den heer Muller eens, dat dit niet
alleen ten nadeele zou zijn van het reizigersvervoer,
maar dat het ook de vraag zou zijn van welken invloed,
nadeeligen invloed, dit zou zijn op het goederenvervoer.
Want het spreekt vanzelf dat een spoor- of tramweg
maatschappij niet alleen het goederenvervoer in stand kan
houden, omdat dan eenvoudig het personeel te weinig
zou kunnen worden benut, omdat niet het goederenver
voer eiken dag en elk uur de aanwezigheid van dat per
soneel zou vorderen en omdat men niet voor 1 of 2
dagen in de week dat personeel er op na kan houden,
terwijl men het de geheele week moet bezoldigen.
Spreker kent dus niet de uitkomsten van de bedrijven
en hij weet ook niet wat de gevolgen zullen zijn van
het doorgaan van het toestaan van vergunningen, die
Gedeputeerde Staten hebben verleend.
Bekend is dat, voordat Gedeputeerde Staten hun be
slissing hebben genomen, zij hebben geraadpleegd een
commissie van voorlichting, waarin alle richtingen wa
ren vertegenwoordigd, wat de belanghebbenden betreft,
en waarin ook Leeuwarden zijn stem heeft kunnen uit
brengen.
Spreker stelt zich voor dat Gedeputeerde Staten op
grond van wat zij meenen, dat in het algemeen belang
is, hun beslissing hebben genomen; hij twijfelt er niet
aan dat dit hun inzicht is. Maar het wil er bij hem ook
niet in dat b.v. de directies van spoor- en tramwegen
zouden aansturen op maatregelen, die ten nadeele van
de provincie of van de gemeente zouden zijn.
Men zal zeggen: die directies bekijken de zaak van
den kant van het bedrijfsvoordeel, en het spreekt van
zelf dat dit bij hen zeer ernstig meespreekt. Maar wan
neer eenig besluit, beslissing of verzoek van een maat
schappij tot gevolg zou hebben het nadeel voor een
streek, waar die maatschappij zelf haar bedrijf uitoefent,
dan spreekt het vanzelf dat dit nadeel ook zal verkeeren
in een nadeel voor de maatschappij zelf. A\en moet dus
niet uitgaan van het standpunt, dat de directies alleen
het bedrijfsvoordeel hoog houden en dat door hen aan
andere belangen niet wordt gedacht.
Waar dat zoo is en spreker allebei even zwaar laat
wegen, zoowel de goede bedoeling van Gedeputeerde
Staten met hun commissie van voorlichting als die van
de spoor- en tramwegen, die bij de Kroon in beroep
zijn gegaan, is spreker van meening dat hij te voorbarig
is, wanneer hij zich op het standpunt gaat plaatsen
wat Gedeputeerde Staten hebben gedaan, is juist en ik
wil daarom een motie om die beslissing te doen hand
haven. Dat gaat spreker te ver. Als de motie was ge
steld met een tegenovergestelde strekking en daarin
dus was gevraagd de beslissing van Gedeputeerde Sta
ten te wijzigen, zou spreker daar óók niet voor stemmen.
Waar spreker zich nu niet bevoegd acht voor zichzelf
te beoordeelen, of het juist is geweest dat Gedeputeerde
Staten de respectievelijke vergunningen hebben gegeven
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 November 1927. 251
en geweigerd en hij dus ook niet kan beoordeelen of
het juist is of niet om aan te dringen op het verwerpen
van het beroep, evenmin als om aan te dringen op het
aannemen van het beroep, daar is spreker van meening,
dat hij niet gerechtigd is voor deze motie te stemmen
en zal hij zich dus daar tegen verklaren.
De Voorzitter zou beide heeren even willen antwoor
den en hij zou zeggen: 't Bloed kruipt toch altijd waar
't niet gaan kan.
Alleen is dat, wat de heer Muller heeft gezegd, iets
sterker, dan wat de heer Van der Veen zegt. Deze
laatste verklaart dat hij er niet over kan oordeelen dat
hij niet weet of het goed is gebeurd en dat hij daarom
niet wil vragen aan anderen een bepaald oordeel op te
leggen. Spreker kan zich begrijpen dat, wanneer men
zelf niet kan oordeelen, men niet op het oordeel van
anderen wil influënceeren. De heer Muller zegt echter
uitdrukkelijk en daaruit spreekt de echte spoorman
in mijn hart ben ik eigenlijk tegen elke bus.
Nu is dit het eigenaardige van de zaak, dat men ei
genlijk in de wijziging van de wet van 1880, zooals die
nu is gemaakt en in de memorie van toelichting, ner
gens zal kunnen vinden waar het precies om gaat; de
formuleering van de wet is behoorlijk duidelijk, maar
op het waarom kan men eigenlijk nergens een antwoord
vinden. Gedeputeerde Staten overtreden de wet en de
bedoeling van de wet niet, wanneer zij aan ieder, die
het vraagt, vergunning geven. In de motie is reeds ge
zegd dat er eerst een commissie van voorlichting is
gekomen, die haar vergaderingen heeft gehouden en
ten slotte een eindconclusie heeft opgesteld. Gedepu
teerde Staten waren bij de wet benoemd tot regelaars
van het verkeer, maar wat zij precies moesten regelen
en welke grenzen zij zich daarbij moesten stellen, daar
omtrent is nergens iets te vinden en toen daarnaar door
deze en gene in de Kamer is gevraagd, is Minister Van
der Vegte daar in zeer bloemrijke en keurige taal over
heen gehuppeld en heeft hij daarop nooit een recht-
streeksch antwoord gegeven. Slechts een enkel recht-
streeksch antwoord is er gegeven op de vraag van het
Kamerlid Van den Berg, dit antwoord, dat de Minister
er de aandacht op wilde vestigen dat niet juist is de
opvatting, dat dit wetsontwerp zou strekken om de
spoorwegen te bevoordeelen boven de autobussen, maar
dat het eigenlijk meer was om op het platteland de
autobussen te beschermen tegen de autobussen.
Nu is dit het eigenaardige. Gedeputeerde Staten zijn
bij de wet benoemd tot regelaars van de verkeers-
economie en nu is een zoo economisch mogelijk in elkaar
zetten van het verkeer alleen mogelijk aan hen, die alle
factoren in de hand hebben. Maar nu hebben Gedepu
teerde Staten de spoor en tram niet in de hand. Als zij
bij dezelfde wet ook die in de hand hadden gekregen
had de beste verkeerseconomie kunnen worden ge
schapen en dan was de zaak in orde geweest.
Bovendien heeft het college van Gedeputeerde Staten
in dezen alleen een remmende macht. Gedeputeerde
Staten kunnen een vergunning geven en dan kómt de bus
er, onder voorwaarde, dat de bus zelf goed is, dat de
remmen goed zijn, enz. enz., maar zij kunnen ook een
vergunning weigeren. Ten slotte moeten zij echter voor
zichtig zijn met de weigering van een vergunning, want
iets er voor in de plaats stellen kunnen zij niet. Wanneer
zij daarvoor een tram in de plaats konden stellen, was
dat anders.
Aan de andere zijde zou het misschien mogelijk ge
weest zijn, als de commissie was blijven bestaan en
Gedeputeerde Staten het haar hadden gevraagd hoe
wel spreker niet gelooft dat zij erg naar de commissie
zouden hebben willen luisteren dat de commissie
ook over de vergunningen zelf advies had gegeven.
Dat hebben Gedeputeerde Staten echter niet gedaan;
zij hebben de commissie ontbonden, nadat deze hare
eindconclusie had geformuleerd, maar spreker gelooft
wel dat de economie van de verbindingen beter tot haar
recht was gekomen, wanneer de commissie was blijven
bestaan.
Burgemeester en Wethouders hebben zich echter
toch op het standpunt geplaatst dat de eenigen, die het
geheel in de provincie Friesland het best kunnen over
zien en die zooveel mogelijk het algemeen belang kun
nen dienen, Gedeputeerde Staten zijn. Zij hebben eerst
alle autobusverbindingen en bestaande lijnen bekeken
in een zitting, als bij de wet is voorgeschreven zij
hebben eerst alle concessie-aanvragen afgewacht en
toen nog geen beslissing genomen; zij hebben stuks
gewijze nagegaan wat het beste was in verband met
bestaande spoor-, tram- en autobuslijnen en toen heb
ben zij een uitspraak gedaan, waarvan het gevolg was
de weigering en het verleenen van verschillende ver
gunningen.
Spreker wil twee typische voorbeelden geven van
het weigeren en het verleenen van een vergunning. Ge
weigerd is een vergunning voor een autobuslijn Heeren
veen-Drachten, precies evenwijdig met de tramlijn,
maar de autobuslijn Drachten-Leeuwarden, die ook ge
heel evenwijdig loopt met de tramlijn, is toegestaan.
Er moet dus een reden zijn die spreker niet kan
beoordeelen waarom van beide bussen, allebei rij
dende, spreker zou haast zeggen op, maar in ieder ge
val vlak naast de rails van de tram, aan de eene de
vergunning wordt gegeven en aan de andere de ver
gunning wordt geweigerd. Waarschijnlijk hebben daar
andere dingen aan vastgezeten spreker herhaalt, dat
hij die niet kan beoordeelen verondersteld mag dus
worden, dat de zaak toch blijkbaar goed is bekeken en
daar wijzen Burgemeester en Wethouders ook op.
Wat zal er nu gebeuren? Ten eerste zal de Raad
adviseeren aan de Afdeeling Geschillen van den Raad
van State, die het toch ook apprecieert een goede uit
spraak te doen. Dat de zaak daar minutieus zal worden
behandeld, staat bij spreker vast, maar hij gelooft niet,
dat die heeren daar zich over de verkeerseconomie en
verkeersbehoeften in Friesland precies een juist oordeel
kunnen vormen. Bovendien wordt de Minister van Wa
terstaat geadviseerd door den Hoofdinspecteur van den
Spoorwegdienst en nu is het toch wel merkwaardig,
dat, waar hier 27 menschen bij elkaar zijn en 2 daarvan
toevallig zijn betrokken bij de Spoorwegen, speciaal die
2 spoormannen weer op dezelfde wijze spreken, zooals
eigenlijk iedere spoorman spreekt. Spreker kan dat met
een voorbeeld aantoonen: ten opzichte van de adviezen
van den Hoofdinspecteur van den Raad van Toezicht
kan spreker een drietal sprekende adviezen noemen
De heer Muller: Die is rijksambtenaar.
De Voorzitter maar toch een ambtenaar, annex
met de Spoorwegen. Door dezen ambtenaar dan is
voorgesteld, dat Gedeputeerde Staten voor den auto-
dienst WommelsLeeuwarden niet verder vergunning
zouden geven dan tot het station Mantguni, waar dan
de passagiers in den trein zouden kunnen overstappen.
De dienst TerbandLeeuwarden zou op Vrijdag niet
verder mogen gaan dan tot Stobbegat, alwaar ook de
passagiers dan door den trein konden worden overge
nomen; de menschen moesten dan maar zien met een
bootje over de vaart te komen.
In de derde plaats zou, volgens genoemden ambte
naar, de autobusdienst SneekLeeuwarden niet verder
mogen rijden dan tot station IdaardRoordahuizum,
om daar zijn passagiers op den trein te zetten. Die auto
zou daartoe van den straatweg tot het station moeten
rijden over een weg, die niet breeder is dan 3 M. a
3.25 M., terwijl het daarin gelegen bruggetje nog smal
ler is, zoodat, wanneer men daar een wagen tegenkwam,
men elkaar niet zou kunnen passeeren. Zoo is de weg
en het station IdaardRoordahuizum is ongeveer 2000
M. gelegen vanaf den Rijksstraatweg. Die auto zou dat
eind dus toch moeten rijden en als men haar nu maar