290 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
Transport 1.260.000.
Voor den dienst 1926 824.000.
Voor dienst 1927 436.000.
Uitkeering vroegere diensten 42.400.
1927/28 netto 1.484.000.voor
dienst 1927 1.022.000.—
1.500.400.—
Noodig 1.434.000.—
Saldo 66.400.—
Dat in 1927 meer aan belastingen wordt geheven dan
noodig is, komt deels doordat de ramingen van het
cijfer van aanslag, waarop de heffing is gebaseerd, te
pessimistisch zijn gebleken, terwijl voorts een meevaller
bekend is van 42.400.uit opbrengst van vorige
dienstjaren. Deze wetenschap kan de Raad putten uit
een Nota van den wethouder van Financiën aan de
Financiëele Commissie, dato 18 en 26 Juli. Nu kunnen
Burgemeester en Wethouders wel eenvoudig redenee
ren: wij houden ons aan het gebruik om in Mei, als
meer gegevens aanwezig zijn, deze zaak onder de oogen
te zien, maar gouverner c'est prévoir, en waar belasting
verlaging een urgent vraagstuk is in deze gemeente,
hadden Burgemeester en Wethouders nu reeds, bij het
opstellen van de begrooting, hiermee moeten rekenen
en niet kalmweg moeten neerschrijven: „Belastingver
laging kan niet in uitzicht worden gesteld". Afgezien
van de vraag hoe men denkt over de verdere bezuini
gingsmogelijkheden, meen ik, dat bij ernstige beschou
wing van den stand van zaken en indien de ernstige wil
voorzit, belastingverlaging ook nu reeds in uitzicht kan
worden gesteld en in de begrooting was neer te leggen,
door op post 2 van de begrooting een bedrag van
50.000.te brengen.
Hiervoor was daarom ook reden, omdat anders weer
verwacht kan worden, dat de begrooting 1929 weer een
zeer hoog batig saldo van, bij voorzichtige raming, ten
naastenbij 150.000.zal aanwijzen. Sommige leden
vinden dit prachtig, maar er zijn toch tegen deze batige
sloten ook ernstige bedenkingen aan te voeren. Het
feit, dat onze wethouder van Financiën daarover in de
vergadering van 18 October denkbeelden heeft verkon
digd, waarmee ik het niet eens kan zijn niet alleen, maar
die mij een gevaar lijken voor een goed beheer, dwingen
mij om op deze zaak wat uitvoeriger in te gaan. Hij
verklaarde dat batige saldi noodig zijn voor de crediet-
waardigheid eener gemeente en dat bij het aangaan van
leeningen door maatschappijen en gemeenten als eerste
vraag gesteld wordt „hoe staat het met Uwe batige
saldi". Ik heb mij toen verstout om „neen" te knikken.
Bij nadere bestudeering van het vraagstuk der batige
saldi, een vraagstuk, dat tegenwoordig nogal de aan
dacht trekt in tijdschriften over net gemeentebeheer,
ben ik van den kant van de deskundigen, die daarover
schrijven, nog geen tegengekomen, die deze stelling,
zooals die door den wethouder is verkondigd, aan
vaardt. Zelfs bij een maatschappij is de beteekenis van
het batige saldo niet zóó op den voorgrond tredend.
Allerlei andere factoren, vooral de vraag hoe men aan
het batige saldo komt, is van beteekenis, maar de ver
gelijking van een gemeente en een maatschappij gaat
zeker in vele opzichten mank, maar vóór alles is dit
het geval op het punt van de batige saldi. Vergeten mag
toch niet worden, dat een maatschappij zijn batige saldi
haalt uit niet uitgekeerde winst en het batige saldo van
een gemeente ten slotte steeds en daarover zijn alle
deskundigen het eens verkregen wordt uit onnoodig
geheven belasting.
Hoe meer ik dus onnoodig de belastingschroef aan
zet, hoe grooter de batige saldi en dus, naar de wet
houder meent, hoe grooter de credietwaardigheid der
gemeente. Wanneer wij de gemeente opvatten als een
maatschappij tot exploitatie van belastingbetalers, is de
stelling van den wethouder tot op zekere hoogte waar,
maar gelukkig hebben de geldschieters niet zoo'n bar-
baarsche opvatting
De heer Muller: Die zijn anders ook niet mak
De heer Vromen en achten zij lage belastingen
in het algemeen beter voor de credietwaardigheid van
de gemeente dan hooge.
Er is dus alle reden voor den wethouder om zijn
meening te dezer zake te herzien.
Het vraagstuk van de batige saldi heeft echter nog
meerdere zijden.
De groote wisselvalligheid der batige saldi is geble
ken een van de belangrijkste factoren te zijn, die een
stabiel beleid en een stabiele belastingdruk in den weg
staan en zoodoende is men er in verschillende gemeen
ten zoo b.v. in Sneek reeds toe gekomen om de
batige saldi geheel uit te schakelen uit de begrooting
en deze over te brengen naar den kapitaaldienst. Hier
bood de begrooting 1928 de gelegenheid om met de
politiek der batige saldi te breken, want het feit, dat
deze begrooting begint met een onbelangrijk saldo van
slechts 35.000.—, kan in dit verband als gunstig wor
den opgevat. De weigering van het college en den Raad
om in October mee te werken tot belastingverlaging
over de geheele linie en de weigering van het college,
om ook nu mee te werken om het saldo over 1927 niet
onnoodig groot te maken, werkt stabilisatie van de be
grooting tegen en omdat ik geloof, dat hier toch een
groot belang mee gemoeid is, zal ik zoo vrij zijn voor
te stellen om op post 2 der Inkomsten een bedrag te
brengen, groot 50.000.en dienovereenkomstig den
post Inkomstenbelasting te verlagen.
Ik meen tot nu toe voldoende te hebben aangetoond,
dat bij een ander beleid, dan door het college gevolgd,
belastingverlaging mogelijk is, waartoe ook verlaging
van den laatsten post der Uitgaven zou kunnen mee
werken.
Een post van zuiver 85.000.voor Onvoorzien
moge al tegenover het totaal van 4.000.000.— niet
hoog zijn, een betreurenswaardig feit is nu eenmaal,
dat de hoogte van dezen post een te sterke verleiding
vormt om in den loop van het jaar de grenzen van het
noodige naar het wenschelijke te verschuiven. Hiertoe
gelegenheid bieden, terwijl men tegelijkertijd verklaart
te erkennen de noodzakelijkheid om de uitgaven zooveel
mogelijk te beperken, is m. i. gevaarlijk en daarom lijkt
het mij beter om deze verleiding maar wat kleiner te
maken en dezen post terug te brengen tot het bedrag
ongeveer van de begrooting van 1927, n.I. 60.000.—.
waartoe ik het voorstel zal doen.
Over de weinige bezuinigingen, door het college zelf
voorgesteld, wil ik niet veel zeggen, dit aan anderen
overlatende.
Over het Orkest zal ik bij den betrokken post boven
dien nog gelegenheid hebben.
Ook over het standpunt van het college tegenover
de bezuinigingscommissie zal door mij in eerste
instantie niet gesproken worden. Toch komen bij de
kwestie S. O. L. eenige vragen naar voren. Zoo valt
op, dat de Directeur van S. O. L. pas kort geleden een
vaste aanstelling heeft gekregen, zoodat hij op wacht
geld moet worden gesteld. Dan is de bezuiniging ook
n»et zoo groot als oogenschijnlijk wel zou lijken. Ik zou
er prijs op stellen te weten, wanneer die aanstelling
heeft plaats gehad en hoe dat is gebeurd zoo kort voor
de opheffing. Het lijkt wel eenigszins vreemd, dat juist
eenige maanden, voor dat het Orkest aan den kant
wordt gedaan, de Directeur recht krijgt op wachtgeld
door een vaste aanstelling.
Verder zou ik graag willen weten hoe het college
denkt over de andere leden van het Orkest; zullen ook
die een vergoeding moeten hebben? Dan is de bezui
niging heelemaal niet zoo groot als men doet voor
komen.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
291
Ten aanzien van het Orkest is reeds door den heer
Oosterhoff gezegd, dat, indien de Raad niet mee kan
gaan met onze bezuinigingsplannen, de V. B„ zij het
dan ook met bloedend hart, voor de opheffing zal
sletnmen.
Nog een enkel woord over het voorstel om een on
derzoek in te stellen naar de gevolgen van opheffing
der 3-jarige Hoogere Burgerschool en vermindering
van het bewaarschoolonderwijs. Wanneer het col
lege er zich op beroept, dat een zoo omvangrijke
taak door haar niet wordt verricht dan nadat het
zich overtuigd heeft van het standpunt van den
Raad, dan vergeet het aan den eenen kant, dat van
den wethouder van Onderwijs, die reeds vele jaren in
functie is, kon worden verwacht, dat hij over deze ge
volgen in groszem Ganzen reeds georiënteerd zou zijn
en dat hij en het college reeds in staat geacht mogen
worden om met positieve voorstellen te komen. Boven
dien vergeten zij, dat, wanneer dit onderzoek geruimen
tijd vordert en dit schijnen zij te verwachten, gezien
het motief van de omvangrijkheid langeren tijd een
toestand van onzekerheid zal komen voor deze instel
lingen, wat in het bijzonder voor de 3-jarige H. B. S.
niet onbedenkelijk geacht moet worden en wat zou zijn
voorkomen, indien Burgemeester en Wethouders zelf
standig dit onderzoek hadden aangepakt.
Wanneer ik een oogenblik verondersteld heb, dat
Burgemeester en Wethouders misschien liever hun
voorstel zagen verwerpen, dan wil ik daarvoor wel ver
ontschuldiging aanbieden. Dat de houding van Burge
meester en Wethouders, gezien de uitvoerige en breed
uitgemeten vanzeif sprekende reserves op dit punt niet
den indruk bij mij wekte, dat Burgemeester en Wet
houders zeer warm er voor zijn. zij houden het mij ten
goede, dezen indruk heb ik nog.
Thans kom ik tot de kwestie van de juistheid der
opgaven van Burgemeester en Wethouders.
Het doet mij genoegen in de Memorie van Antwoord
te lezen, dat de cijfers van aanslag in bijlage no. 6 van
21 April j.l. nu werkelijk de beteekenis van netto-cijfers
hebben. Uit de in deze zitting goedgekeurde notulen
van 18 October kan blijken, dat dan ook bij mij niét,
doch wél bij den wethouder van Financiën een misver
stand aanwezig was. Dit misverstand bestond ook nog
bij den wethouder en zijn ambtenaren toen ik op
verzoek van den wethouder op 4 Nov. een onderhoud
met hem heb gehad naar aanleiding van mijn nota van
20 October over deze zaak. De wethouder heeft mij
bij dit onderhoud zelfs een zeer dramatisch verhaal ge
daan, om te staven, dat deze cijfers bruto-cijfers waren.
Ik kan thans dit drama, door den wethouder opgevoerd,
naar het rijk der fabelen verwijzen. Grappig doet het
nu aan in de Memorie van Antwoord te lezen: „om nu
weer zoo'n misverstand te voorkomen, hebben wij er
nu maar netto bijgezet". Nog eens, het misverstand was
niet bij mij maar bij den wethouder en het getuigt van
groote „Unverfrohrenheit", dat deze zelfde wethouder
in de Memorie van Antwoord dit laat neerschrijven.
Behalve een grappige zijde, heeft deze zaak ook een
ernstigen kant. Nu thans wordt toegegeven, dat de
cijfers in bijlage no. 6 netto-cijfers waren en het cijfer
27.500.000 in den Raadsbrief van 13 October gecorri
geerd moet worden tot 26.500.000 netto, blijkt, dat deze
Raadsbrief, wat zijn toelichting en motiveering betreft,
niet alleen onvoldoende was, doch geheel onwaar. Het
motief tot intrekking van de verscherpte progressie, n.I.
de hoogere raming van het cijfer van aanslag, was niet
of slechts voor een heel, heel klein deel waar en de
meerderheid van Burgemeester en Wethouders heeft
zich verwaardigd om op onware voorstellingen in den
Raadsbrief dit voorstel te doen. Waarschijnlijk is dit
gebeurd om zich eene houding te geven, maar af te
keuren is het daarom niet minder. Respect voor de min
derheid van Burgemeester en Wethouders, de beide
S. D. A. P. wethouders, die zich met hun fractie, los
makende van de motiveering van Burgemeester en
Wethouders, ruiterlijk verklaard hebben, dat zij gedwon
gen voor de intrekking der verscherpte progressie
stemden.
Laat Burgemeester en Wethouders den eisch naar
meer en juister voorlichting verontwaardigd als „ver
dachtmaking" afwijzen, de Raadsbrief van 13 October
geeft het recht om verder te gaan en Burgemeester en
Wethouders te beschuldigen van onware voorstellingen.
Dat de voorlichting van den Raad niet altijd volledig
is, kan ik zelfs uit den korten tijd van mijn Raadslid
maatschap aanwijzen. Ik breng in herinnering de dis
cussies van 15 November over den Raadsbrief van 10
November ter zake van de leeningen. Het belangrijkste
motief voor een belangrijk onderdeel van de voorstellen,
het aflossingssysteem, n.I. de verdeeling over de be
drijven, komt niet in den Raadsbrief voor. Een nauw
keurig onderzoek van de leeningen in quaestie op dit
punt was dan ook niet mogelijk. Daarbij komt dat deze
leeningsvoorstellen ook geheel onvoldoende in de Com
missie voor de Financiën zijn behandeld, zoo men al
van eene behandeling mag spreken.
De Commissie heeft rekening en verantwoording af
gelegd, maar daar is de zaak niet goed mede. De Raad
heeft wel degelijk het recht de cijfers onder de oogen
te krijgen.
De klacht dat de zaken niet altijd voldoende in de
Commissie worden behandeld, bestaat ook bij andere
leden en zal ik verder laten rusten. Dat er bij Burge
meester en Wethouders geen neiging is om Raad en
Commissie zoo weinig mogelijk te raadplegen, moet
zeker bevestiging vinden in het geval, waarin het col
lege zich van ,,'s Raads stilzwijgende instemming over
tuigd meende te mogen houden".
Een en ander maakt, dat wij niet zonder groote
terughouding tegenover dit college staan.
Daarbij heb ik dan de wijze van samenstelling en het
tot stand komen van dit college buiten bespreking ge
laten en verklaar mij dienaangaande aan te sluiten bij
hetgeen door de heeren Oosterhoff en Peletier is gezegd.
Toch zou ik nog iets willen zeggen over de wethou
dersverkiezing en wel naar aanleiding van de woorden
die hier door den heer Visser naar voren zijn gebracht.
De heer Visser heeft volgens zijn woorden bij die
verkiezing de rol gespeeld van de verdeelende recht
vaardigheid, maar het spijt mij, dat hij die rol niet tot
het einde toe is blijven vervullen. Merkwaardig is ook
nog dat de heer Visser, sprekende namens de R. K.
fractie, sprak over evenredige vertegenwoordiging
Stem: Daar had de heer Visser geen machtiging toe.
De heer Vromen: Ik hoor daar zeggen daar
had de heer Visser geen machtiging toe. Maar dan was
het besluit ook niet eendrachtig.
De Voorzitter: U heeft zoo vlug voorgelezen dat
is de schaduwzijde van het voorlezen van redevoeringen,
waardoor het maken van aanteekeningen om te beant
woorden bemoeilijkt wordt dat ik geen aanteekenin
gen heb kunnen maken, vooral over de cijfers, die bij
lezen moeilijk zijn op te nemen.
De heer Vromen: U kunt de heele rede wel krijgen.
De Voorzitter: Dat is niet noodig, ik behoef alleen
maar wat cijfers te hooren. Als U dat gedeelte nog eens
langzaam wilde overlezen
De heer Vromen: Natuurlijk, daar ben ik gaarne toe
bereid. Ik heb dan zoo juist gezegd
„Welnu, zonder te kort te doen aan de waardeering
van de eischen voor goed onderhoud van straten en
wegen, achten wij het niet juist dat op deze begroo
ting in totaal ruim 6000.meer voor deze zaak
wordt aangevraagd, dan het vorige jaar. Dit waar-