300 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
De heer Botke En, Mijnheer de Voorzitter,
daaruit blijkt, want het is een feit, dat vermogens
vermeerdering en uitgave van dividend en tantième ten
goede komt aan de meer gegoeden in de gemeente, dat
het met de zoogenaamde bovenste lagen van de be
volking in deze gemeente niet zoo slecht gesteld is,
neen, dat het in stoffelijk opzicht uitstekend gaat. Ik
veronderstel. Mijnheer de Voorzitter, waar het op finan
cieel gebied bij Rijk en gemeente in stijgende richting
gaat, dat na verloop van korten tijd het cijfer van
aanslag naar boven zal gaan. Ik geloof, dat de toekomst
van onze gemeente niet slecht is en ik zou er tegen
willen waarschuwen, om nu verschillende dingen te
gaan afbreken die van hooge cultureele waarde zijn,
terwijl wij in den komenden tijd misschien gemakkelijk
in staat zullen zijn ze te handhaven. Ik wil mij aan
sluiten bij of liever wijzen op de woorden van den heer
Vromen. Die heeft ook een betoog gehouden waaruit
blijkt, dat de toestand van de gemeente-financiën in het
algemeen beter wordt. De bedrijven geven meer winst
en de belasting in 1927 geeft een overschot en hij stelt
voor, van dat overschot een deel over te brengen op de
rekening van 1928. Wij zullen daar nu niet over praten,
maar er blijkt uit, dat er overschotten komen en komen
die niet ten goede aan de rekening van 1928 dan toch
aan de rekening van 1929. Dan zullen de gegoede in
woners, die zeggen: „Leeuwarden is zoo duur, wij gaan
maar weg", ervaren, dat zij zich onnoodig ongerust
hebben gemaakt, dat het belastingpercentage gaat dalen,
dat het leven hier weer goedkooper wordt. Dit wordt
door de woorden van den heer Vromen gedemonstreerd.
Regeeren is vooruitzien en omdat wij vooruitzien willen
wij goede dingen in stand houden op grond van het
feit, dat wij ze, gezien den toestand, in stand kunnen
houden.
Door den heer Oosterhoff is gesproken over die 3
pensioenaftrek. Hij zei net gaat niet aan, dat de
arbeiders en ambtenaren uit de particuliere bedrijven
gaan betalen voor de menschen in gemeentedienst. Men
zou zoo zeggen, dat is een ernstig argument. Ik heb mij
de moeite getroost om even een klein rekensommetje
op te zetten. Mij is meegedeeld uit goede bron dat,
wanneer die 3 van die ambtenaren en arbeiders
wordt ingehouden, dit een totaal verschil zou maken
van 42.500.Wanneer wij nu nemen een huisvader
rnet 2 kinderen, die 1500.verdient, dan gaat er af
voor noodzakelijk levensonderhoud 700.voor ieder
kind 100.samen 900.—. Er blijft over een belast
baar inkomen van 600.dat wordt een cijfer van
aanslag van 618 tegen 5.6 34.61 belasting.
Wanneer wij die 42.500.omslaan over de belasting
in haar geheel, en gerekend dat het totaal cijfer van
aanslag 26 a 27 millioen is, dan beteekent dit, dat de
belasting 0.15 wordt verhoogd; de verhooging
voor dien huisvader bedraagt dan 93 cent.
Mijnheer de Voorzitter, dat is toch geen bedrag waar
over een mensch gaat practiseeren en op grond v/aarvan
hij kan zeggen dat hij zooveel moet opbrengen ten
gevolge van de goede positie van de personen in ge
meentedienst. Neemt men nu een arbeider, die 25.
per week verdient, dat wordt 1300.'sjaars. Ver
onderstel weer 2 kinderen, dan gaat er 900.af.
Er blijft 400.belastbaar inkomen over. Het cijfer
van aanslag wordt 406. Het meerdere, dat zoo iemand
betaalt, is 61 cent. In plaats van 22.74 betaalt hij
23.35. Het verschil is al zeer weinig, en ik geloof niet,
dat de arbeider in doorsnee zoo egoïstisch is, dat hij
zegt: „ik vertik het dat meerdere te betalen, waardoor
mijn medearbeider het iets gunstiger heeft dan ik". Dan
heeft de heer Vromen nog gezegd, en dat kan ik mij
niet begrijpen, dat iemand 21 dagen moet werken om
zijn belasting aan de gemeente te betalen. Ik heb toen
aangetoond dat iemand, die 1500.verdient, 34.61
belasting betaalt. Daarvoor behoeft men toch geen 21
dagen te werken
De heer Vromen: Gemeentearbeiders nemen.
De heer Botke: Leeuwarden is een krachtig
levende stad en is het centrum van een bloeiend gewest.
Zij heeft een eer op te houden. Ze moet den menschen
iets kunnen bieden, opdat zij waardig is centrum te
blijven en ik zou zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat
wij rekening moeten houden met het gezegde, dat de
zuinigheid de wijsheid niet moet bedriegen. Zuinig
moeten wij zijn, maar niet zoo, dat de vitale belangen
van de gemeente worden geschaad, want dat zou zich
in de toekomst wreken.
De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter. Ik heb bij de
algemeene beschouwingen niet veel te zeggen. Ik zal
een paar punten naar voren brengen, waarvan ik meen
dat het gewenscht is, dat ze worden besproken. In de
eerste plaats wil ik spreken over hetgeen de heer Hof-
stra hier vanmorgen bij de algemeene beschouwingen
tegen ons heeft gezegd. Laat ik voorop stellen dat het
vorige jaar, toen er een voorstel was van de heeren
Beekhuis en Lautenbach, om het heffingspercentage te
brengen op 5 en den gasprijs met één cent per Ms.
te verhoogen, de heer Hofstra heeft voorgestemd, ter
wijl hij ons nu bij de algemeene beschouwingen van
hedenmorgen gaat zeggen, dat, nu de bedrijven zoo
groote winsten afwerpen, hij de vraag stelt, of het geen
tijd is geworden, de tarieven te verlagen. Ik meende,
Mijnheer de Voorzitter, dat het wenschelijk was, dat de
heer Hofstra ten aanzien daarvan zijn houding eenigs-
zins beter bepaalde, vandaag of morgen.
Dan, Mijnheer de Voorzitter, heb ik nog een paar
andere zaken te bespreken en wel in de eerste plaats
het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de
raadsvergaderingen om de drie weken te houden. Ik
wil dadelijk zeggen, dat ik daar een tegenstander van
ben. Ik meen dat het van het grootste belang is voor
de raadsleden in Leeuwarden, dat de tijdsruimte tus-
schen de raadsvergaderingen niet wordt vergroot, want
dat zou tengevolge hebben, dat men m. i. niet voldoende
tijd heeft om de stukken, die ter behandeling worden
voorgelegd, in te studeeren. Wanneer er nog een voor
stel komt om de raadsvergaderingen om de 14 dagen
te houden, zooals tot nu toe het geval was, dan hoop
ik daarvoor te stemmen. Ik ben tegen het voorstel van
Burgemeester en V/ethouders.
Nog een grief heb ik tegen het college van Burge
meester en Wethouders. Het vorige jaar is door mij een
punt ter sprake gebracht, het voorstel daaromtrent is
door den Raad aangenomen en niet door het college
van Burgemeester en Wethouders uitgevoerd. Ik bedoel,
Mijnheer de Voorzitter, de verbetering van het Noord-
vliet (Slot). Bij de vorige begrooting is door mij voor
gesteld om dien memoriepost om te zetten in een cijfer-
post en daardoor 20.000.op den kapitaaldienst te
piaatsen. De heer Fransen zei toen „de Raad kan er
wel 20.000.op zetten, maar het zou misschien nuttig
zijn eerst een houten walbeschoeiïng te maken, die zal
minder kosten dan een steenen. Het lijkt mij beter, dat
dat cijfer van 20.000.er niet op komt". Ik heb toen
voorgesteld, daar die zaak verbeterd moest worden, er
een gulden van te maken en het was de Voorzitter, die
zei: we zitten altijd met dien gulden in de maag, laat
de Raad in principe uitspreken, zonder dat er een
reservepost wordt gemaakt. Het is toen aangenomen
met 24 tegen 1 stem. Die zaak zou dat jaar in orde
komen. Nu komt naar aanleiding van de vraag in het
sectierapport: hoe staat het met die zaak?, het college
laconiek met deze mededeeling
„Ten aanzien van het Noordvliet (Slot) besloot de
Raad, dat ons college met plannen tot verbetering
van den toestand ter plaatse zou komen. Dit zal te
zijner tijd geschieden."
Mijnheer de Voorzitter, IJ zult het met mij eens zijn, dat
wat dit jaar was besloten, had moeten zijn tot stand
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. 301
bekomen. Dat was de bedoeling van den Raad door de
principiëele uitspraak. Had men nu nog gezegd „Ja,
mijne heeren, dat hebben wij aangenomen, maar om de
centen hebben wij dat nagelaten", dan viel daar m. i.
over te praten, maar men moet niet zeggen op het oo-
genblik en doen alsof er nu wel een besluit is genomen,
maar dat dat dit jaar niet behoefde uitgevoerd te wor
den. Het is niet gebeurd en ik zou nu graag de houding
van het college van Burgemeester en Wethouders ten
aanzien van deze kwestie willen vernemen.
De heer M. Alolenaar: Mijnheer de Voorzitter. Het
is met eenigen schroom, dat men het woord gaat voeren,
nadat zulke uitvoerige redevoeringen zijn gehouden van
andere zijden, die op schrift waren gesteld. Ik heb geen
betoog op schrift, dat is ook niet noodig. Onze fractie
verkeert bij deze begrooting in een andere positie als
voorheen. Wij hebben, doordat wij 2 zetels in het col
lege van Burgemeester en Wethouders hebben, bedui
denden invloed en vcrkeeren in een verdedigende po
sitie. Ik zal mij beperken tot het aanstippen van enkele
opmerkingen, die door verschillende sprekers zijn ge
maakt.
Ik wil beginnen met een opmerking, die de heer Oos
terhoff heeft gemaakt, een kleinigheid betreffende be
handeling der ontwerp-begrooting in de Financiëele
Commissie. De heer Oosterhoff heeft zich beklaagd, dat
die behandeling zoo is geschied en heeft gezegd, dat de
2 andere leden, dat zijn de heer Botke en ik, genoegen
hadden genomen met die abnomiale behandeling. Dat
is niet heelemaal juist. Wij hebben genoegen genomen
met het verzoek van de afdeeling Financiën, om de
begrooting te mogen drukken, omdat de 2 andere leden
van de commissie uitstedig waren en de zaak toch al
zoo laat was en men moest opschieten. Daar kon nie
mand bezwaar tegen hebben. Met de wijze waarop gin
gen wij niet accoord, maar wij konden geen bezwaar
maken tegen het verzoek om die begrooting af te druk
ken. De heer Oosterhoff heeft in zijn rede gezegd, dat
hij er tegen moest opkomen, dat de Burgemeester moest
worden beschouwd in het college de eigenlijke verte-
wcordiger van den Vrijheidsbond te zijn. Hij zei, dat
zijn fractie dan toch zelf liever een vertegenwoordiger
ir het college zou willen aanwijzen door en uit den
Raad. In dat verband wil ik aanstippen de vergissing
van den heer IJ. de Vries, die beweerde, dat wij geen
recht hadden op 50 in het college. Nee, wij hebben
recht op 40 en het college bestaat uit 5 personen.
40 van 5 is 2. Ik meen ons recht hiermee te hebben
aangetoond.
De heer Peletier Op door den Raad aangewezen
zetels, dat is iets anders.
De heer M. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter, hoe
zou het zijn indien de Voorzitter een sociaal-democraat
was
De heer Dijkstra: Nog niet zoo verkeerd.
De heer M. Molenaar: Zou de overzijde niet
zeggen: jelui hebt al een man in het college? Volkomen
terecht zou men dat kunnen zeggen. Ik beschouw den
Voorzitter als den Vrijheidsbond te vertegenwoordigen
in het college.
De heer Oosterhoff heeft aangehaald de kwestie, dat
er geen eenstemmigheid zou bestaan in het college van
Burgemeester en Wethouders. Die eenstemmigheid be
staat inderdaad niet altijd, maar ik zou de vraag willen
stellen: in het vorige college, dat onder invloed stond
van den Vrijheidsbond, was daar altijd eenstemmigheid?
Ik zou een voorbeeld willen aanhalen van Mei j.L, n.l.
het vaststellen van het heffingspercentage. Wat ge
beurde toen? Wij hadden in dat college 3 voorstellen.
Was dat dan eenstemmigheid? Die was toen ver zoek.
De heer Oosterhoff heeft zich ook beklaagd, dat dit
college niet kon komen met belastingverlaging. Het
vorige college moest komen met belastingve/Tzoogfng.
Dat doet dit college ten minste niet. Het stelt in
Mei vermoedelijk voor het heffingspercentage te
handhaven. Verder heeft in dat vorige college de wet
houder van den Vrijheidsbond voorgesteld de gastarie-
ven te verhoogen, terwijl een tekort van 118.000.
zou overblijven. De heer Oosterhoff heeft het ook over
bezuinigingen gehad. Welke bezuinigingen heeft het
vorige college aangebracht? Die zijn niet aangebracht.
Wel zijn alle reserves uitgeput. Alle overschotten van
vorige jaren zijn telkens en telkens opgemaakt, om het
belastingpercentage laag te houden. De Vrijheids-
bondsche wethouder heeft zelfs getracht om enkele
reservefondsen te gebruiken, alleen om het heffings
percentage zoo laag te kunnen houden, maar bezuini
gingen zijn niet bereikt. Nu wil de heer Oosterhoff een
bezuinigingscommissie in het leven roepen. Wethouder
De Boer heeft er over gesproken, maar ik wil wijzen
op den indruk, die het zou maken als na verloop van
4 jaar, waar wij 2 wethouders hadden, die door omstan
digheden moesten aftreden en geen bezuinigingen had
den kunnen invoeren, wij bij het nieuwe college, waarin
wij niet zouden zitten, kwamen met een voorstel tot
bezuiniging. Mijnheer de Voorzitter, de Vrijheidsbond
heeft lang een wethouder in het college gehad
De heer Peletier: Die heeft wel bezuinigingen voor
gesteld, maar hij is tegengewerkt.
De heer Al. Alolenaar: De heer Visser heeft een
enkele opmerking gemaakt. Hij heeft gezegd, dat hij
niet wil komen aan de salarissen, maar ik heb beluis
terd, dat hij het Orkest wil opofferen. Is de toestand
van Leeuwarden zoo noodlijdend, dat vrijwel het eenige
wat hier besteed wordt aan ideëele en cultureele belan
gen van de ingezetenen, het Orkest en de Leeszaal,
moeten worden opgeofferd? Althans het Orkest. Het is
den heer Botke, geloof ik, gelukt om aan te toonen, dat
de toestand in Leeuwarden niet noodlijdend is.
De heer Muller heeft gewezen op de uitlatingen van
den heer Hofstra, dat die de tarieven van de bedrijven
te hoog vindt en tot tariefverlaging wil overgaan. Te
recht heeft hij er op gewezen, dat de heer Lautenbach
getracht heeft de gastarieven te verhoogen om de be
lastingen laag te houden.
De heer Tamminga heeft enkele beschouwingen ge
houden in algemeenen zin. Ik geloof niet, dat het nut
heeft daarop hier in den Raad in te gaan.
De heer Blanson Henkemans heeft een becijfering
opgezet, waarvan in het sectierapport gezegd wordt, dat
20 van de belastingbedragen besteed wordt aan
tie pensioensbijdragen. Hij komt nu bij zijn mondelinge
berekening eenigszins lager uit. Ik meen van 14
De heer Blanson Henkemans: Verkeerd opgeschreven.
De heer M. Molenaar: Ik geloof dat het nog
lager is dan Burgemeester en Wethouders hebben uit
gelegd. De heer Blanson Henkemans komt tot een be
drag van 2.323.000.—. Ik geloof dat de heer Blanson
Henkemans er alles bijhaalt, wat met pensioen in ver
band staat en dat zijn bedragen, die met het verhaal
van de premie in geen verband staan, want zijn bedoe
ling is toch dat verhaal te verhoogen. Wij moeten ons
bepalen tot bedragen, die voor verhaal in aanmerking
komen. Hij heeft vermoedelijk bijeengeteld Post 220
Verzekering tegen ongevallen en invaliditeit. Die kan
niet worden verhaald. Hij heeft er bijgeteld post 221
Wachtgelden; post 222 Terugbetaling aan het alge
meen burgerlijk pensioenfonds van pensioenen, verleend
aan in dienst der gemeente geweest zijnde ambtenaren
van ruim 68.000.—; post 223 Bijdragen voor inkoop
van pensioen. Wij moeten ons bepalen tot post 225