324 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. Voortzetting der vergadering op Woensdag 21 December 1927. Te 3.45 uur nam. wordt de vergadering geschorst. Te 4.25 uur nam. wordt de vergadering heropend. De heer Peletier: Mijnheer de Voorzitter. Ik voel mij wel te moede, wanneer ik bij het voeren van repliek kan beginnen met te zeggen, dat ik het niet zal hebben over politiek en niet over de financiën. Er is daarover reeds genoeg gesproken. Alleen wil ik uiting geven aan een gevoel van onbevredigdheid ten aanzien van het antwoord van Burgemeester en Wethouders met be trekking tot mijn opmerking over de Kamer van Koop handel en over de verkeerskwestie. Het is mij daarbij gebleken, dat speciaal de Burgemeester, maar ook het college in zijn geheel, in twijfel verkeert over de be voegdheid van de Kamer van Koophandel. Daarover verwonder ik mij wel eenigszins, omdat als bekend mag worden aangenomen, dat iedereen, die zich rekenschap geeft van het bestaan van deze Kamer weet, dat dit is een instelling door de wetgevende macht, daar gesteld in de eerste plaats om de overheidscollcges te advi- seeren, op het gebied van handel en nijverheid, hetzij gevraagd of ongevraagd. De Kamer van Koophandel heeft in dezen een on gevraagd advies uitgebracht, maar niet zonder aan leiding en dat advies is zeer zeker te verdedigen. De verkeerskwestie heeft een punt van bespreking uitgemaakt bij de begrootingsdebatten van 1924. Dat is niet aan haar aandacht ontgaan want daarvoor be staat de Kamer van Koophandel. De verkeerskwestie van de hoofdplaats van de provincie is voor haar een belangrijk punt, omdat deze quaestie in onverbrekelijk verband staat met de belangen van handel en nijverheid. Daarom kan ik mij niet begrijpen, dat er bij U twijfel heeft kunnen bestaan over de bevoegheid van de Kamer van Koophandel. Dit naar aanleiding van het geen U gezegd heeft over de competentie van de Kamer van Koophandel. Met genoegen heb ik voorts gehoord, dat U allen eerbied voor de Kamer hebt en dat U achteraf spijt gevoelt over het feit, dat die correspondentie niet be hoorlijk op tijd is behandeld. Doch daar wil ik thans niet meer over spreken. Ten slotte is het mij meer geweest om de verkeerskwestie aanhangig te maken en ik heb gevraagd om een concreet antwoord of het de bedoeling van het college kon zijn in den loop van het jaar deze quaestie aanhangig te maken. De heer Fransen heeft zich evenzeer uitgelaten alsof er bij hem twijfel bestond en daarover heb ik mij nog meer verwonderd, omdat ik toevallig met den heer Fransen die zaak in de laatste jaren dikwijls heb be sproken en daarbij heeft de heer Fransen, zooals hij zooeven ook heeft opgemerkt, zich laten kennen als een voorstander van de plannen van de Kamer van Koophandel, zij het niet ongewijzigd. Persoonlijk wil ik U wel zeggen, dat wanneer het plan aanhangig zou worden gemaakt, ik misschien ook niet ongewijzigd dat plan zou voorstaan. Het komt neer op wat men thans eischt voor het verkeer. Wanneer men van mee ning is, dat algeheele demping der binnengrachten op den duur niet zal kunnen worden nagelaten en persoonlijk ben ik overtuigd, dat dit binnen 10 of 25 jaar toch zal moeten geschieden, dan zou men nochtans voor het oogenblik kunnen vol staan met een gedeelte te dempen. Ik wil er op wijzen, dat er stukken en adviezen in handen zijn van het college van den commissaris van politie, die even zeer het dempingsplan voorstaat en die in de eerste plaats heeft te maken met een veilig verkeer. Mijnheer de Voorzitter, ik wil mijn vraag herhalen of het college in uitzicht kan stellen, dat deze quaestie in den loop van het jaar aanhangig wordt gemaakt. Ik dank U. De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter. Bij de re plieken is een paar maal mijn naam genoemd naar aanleiding van mijn betoog van gistermiddag en wel door de heeren Oosterhoff en Vromen. Ik meen dat ik daarom nog een paar woorden moet spreken. Ik wil I hier even zeggen, ook naar aanleiding van wat de heer Westerhuis vroeg met het oog op het opruimen van krotwoningen. Deze vroeg aan de heeren van den Vrijheidsbond: is U niet genegen een kleine belasting- verhooging daarvoor toe te staan Toen is van de zijde van den Vrijheidsbond geknikt van: ja. Ik wil er t echter even op wijzen, dat toen ik gister vertelde, dat wij desnoods voor het opruimen van krotwoningen en reorganisatie van den geneeskundigen dienst genegen waren wat meer belasting te betalen, de heer Vromen daarop reageerde en zeide, dat men nu gehoord had van een hunner dat de sociaal-democraten er niet tegen op zien de belasting te verhoogen. Dat stond toen alleen in verband met het opruimen van krotwoningen en reorganisatie van den geneeskundigen dienst. Dat wilde ik even vastleggen. Dan heeft de heer Oosterhoff ge zegd, dat het niet gaat om de bedragen, die de ar beiders buiten het gemeentebedrijf moeten betalen voor hen, die daarin werkzaam zijn, maar dat het meer gaat om het idee. Nu, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof dat we ons daar niet ongerust over behoeven te maken. De arbeiders in de vrije bedrijven gunnen wel een paar centen meer loon aan de arbeiders in de gemeente bedrijven. De heer Oosterhoff heeft ook nog gezegd, dat hij in 1923 verklaard heeft, dat het heffings percentage te snel naar beneden was gegaan. Hij was er een voorstander van geweest om het iets hooger te laten dan 4. Dat bevreemdt mij, want toen de sociaal democraten verleden jaar bij de begrooting overduidelijk met cijfers aantoonden, dat het heffingspercentage van 4 moest worden gesteld op 4.75, en daartoe een voor stel deden, heeft de heer Oosterhoff tegen gestemd. Hij was het toen eens met den wethouder Beekhuis om het voorloopig maar op 4 te laten en het nog eens aan te zien. Hij heeft gezegd, dat hij over de motieven, die in 1923 bij de sociaal-democraten golden, niet wilde praten. Wij kunnen nu vragen aan den heer Oosterhoff: wat waren verleden jaar Uw motieven, om het heffingspercentage niet te brengen op 4.75, terwijl het moest gebeuren Ik wil er ook de aandacht op vestigen, dat waar gisteren in den Raad geroepen is tijdens mijn betoog: „Had je ze maar", dat er over de kwestie, waar dat op sloeg, geen woord is gerept. Ik zal dus aannemen, dat hetgeen ik heb gezegd betref fende de vermogensvermeerdering en de meerdere uit- keering van dividend en tantième, juist is geweest. Daar viel trouwens niet aan te twijfelen, die cijfers waren juist. Verder begrijp ik niet, Mijnheer de Voorzitter, dat men zoo bang is voor den gedachten- gang van Gedeputeerde Staten, vooral aan de zijde van den Vrijheidsbond. Ze hebben gezegd, wanneer Burge meester en Wethouders zulke voorstellen doen en de Raad zoo'n houding aanneemt, zullen Gedeputeerde Staten, gezien de onvoldoende bezuiniging, de begroo ting niet goedkeuren. Een lid van den Vrijheidsbond, de heer Vromen, heeft toch duidelijk aangetoond, dat het op 't oogenblik allemaal geld is en wanneer dan het volgend jaar het heffingspercentage al niet kan worden verlaagd, dan kunnen Gedeputeerde Staten toch zeggen: ja, maar het daarop volgend jaar zal zeer zeker het heffingspercentage naar beneden gaan en wij kunnen dus de begrooting voor 1928 wel goedkeuren. In het belang van de zaak meende ik dit te moeten opmerken. De heer Muller: Ik heb een paar opmerkingen te maken. De heer Hofstra heeft straks naar aanleiding van het feit, dat ik gisteren heb gesproken over zijn verschillende opvattingen ten opzichte van de winst uit de bedrijven, gezegd, dat het niet juist was, dat hij zijn stem op dergelijke wijze had uitgebracht. Ik heb mij dan ten opzichte van het stemuitbrengen vergist, maar iets anders is, Mijnheer de Voorzitter, of de heer Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. 325 Voortzetting der vergadering op Woensdag 21 December 1927. Hofstra niet op een dergelijk gezegde tot raadslid is gekozen. Het zal niet onbekend zijn, dat in een van de verkiezingscouranten, die zij de wereld in hebben gestuurd, voorkwam: wilt gij belastingverlaging, kiest dan Anti-Revolutionnairen, want zij zijn de menschen geweest, die voorstellen het heffingspercentage te brengen op 5 en een cent verhooging van de gas- tarieven De heer H. de Boer (wethouder)Dat stond er niet bij. De heer MullerMijnheer tie Voorzitter, het stond er toch bij, dat het een voorstel van hun mannen was om het zoo te regelen. Wanneer men nu hier een andere houding tracht aan te nemen, dan gaat dat in strijd met hetgeen op de verkiezing is gezegd. Ik zal er niet verder op ingaan en ook niet op het voorstel van Burgemeester en Wethouders ten opzichte van de Raadsvergaderingen, dat komt bij het betrekkelijke punt aan de orde. Wat de heer Fransen heeft toegezegd bij het Noordvliet Slot, ik hoop dat het geen ijdele woorden zijn en dat ik daarop mag rekenen. Nu een paar woorden naar aanleiding van hetgeen de heer Ritmeester heeft gezegd. Vanmorgen, toen hij over de annexatie van Leeuwarderadeel sprak, heeft hij aangetoond, dat het aantal vertrokkenen uit de gemeente naar Huizum en uit Huizum naar Leeuwarden steeds stijgende is in het nadeel van Leeuwarden. Is die toe neming van het aantal vertrokkenen niet een gevolg van een groot complex arbeiderswoningen, waar Leeuwar den niet voldoende voor heeft gezorgd? Wanneer wij gezorgd hadden, dat wij meer geschikte arbeiderswo ningen hadden gebouwd, was die uittrek misschien niet zoo groot geweest. De heer Ritmeester heeft ook nog gezegd, dat ten opzichte van het bedrijf van den woning bouw zou moeten worden bijgepast. Het zou misschien voor een bepaalde woningbouwvereeniging ten gevolge hebben, dat de gemeente die woningen tot zich neemt, heeft hij gezegd. Ik zou graag willen vernemen welke vereeniging dit is De heer O. F. de Vries (wethouder)„Beter Wonen". De heer Muller: Ik zou graag willen weten, welke dat is en de vraag er bij willen stellen: Indien de gemeente die tot zich trekt, wordt daar de zaak beter van indien die slecht is? De gemeente wordt er niet beter van. Waarom denkt de heer Ritmeester er over die vereeniging tot zich te trekken De heer Dijkstra: Dat heeft hij niet gezegd. De heer Muller: Dan heb ik hem verkeerd verstaan. De heer M. Molenaar Ik heb gister aan den heer Westra gevraagd een antwoord op de vraag, wat hij bedoelde met zijn voorstel tot algemeene salarisherzie ning en ik vrees uit dat antwoord, dat er achter zal zitten den wensch om de loonen te verlagen. Ik meen, dat is komen vast te staan, dat het inderdaad dien kant uit zou gaan, want men heeft gesproken over: de eene heeft te veel en de ander te weinig en dat het bedrag, dat de herziening zou moeten kosten, moet worden ge vonden over het geheel. Ik moet herhalen wat ik gister heb gezegd, wij kunnen niet meegaan met den eisch tot loonsverlaging van de werklieden. Ik wil herinneren aan hetgeen de heer Lautenbach vanmorgen heeft mee gedeeld, in antwoord op een opmerking mijnerzijds, dat het vorige college op vacantietoeslag 10.000.had bezuinigd en door de invoering van den 48-urige werk week 30.000.—. Die bezuinigingen zijn dus bereikt ten koste van het personeel. Bovendien betaalt het al 5i/2 dat is ruim 80.000.naar ik vermoed. Ik stel nu de vraag moet er van hen nu nog meer worden gehaald? Ik wil ook opmerken, dat mijn partijgenoot, de heer Van der Veen, vanmorgen zei, dat hij zich aan sloot bij mijn afwijzende houding met betrekking tot de aigemeene salarisherziening. Dat is niet heelemaal juist, want de heer Van der Veen wil in het geheel geen her ziening, terwijl op het oogenblik een partiëele herzie ning aan de orde is naar aanleiding van de adressen der organisaties. Daaraan wensch ik wel mee te doen. Dit is het verschil tusschen den heer Van der Veen en mij. Er is ook, dat heb ik gister verzuimd te zeggen, door de heeren Muller en Van der Veen gesproken over de kwestie van het houden van Raadsvergaderingen om de drie weken. Straks bij het betreffende punt wordt er nader op ingegaan. Zij hebben echter niet gesproken namens onze fractie. De meerderheid van onze fractie staat op het standpunt, dat zij bereid is tot het houden van raadszittingen eenmaal in de 3 weken. Er is ook gesproken naar aanleiding van een op merking van den heer Peletier over de kwestie van de Kamer van Koophandel over het dempen der grach ten. De wethouder van Openbare Werken heeft gezegd, dat het een omvangrijk werk zou worden. Ik zou er op willen aandringen, dat, vóór het college er toe overgaat om de plannen uit te werken, zij zich eerst vergewist van het standpunt van den Raad. De heer Oosterhoff heeft vanmorgen even mijn naam genoemd in verband met de moeilijkheden waarin wij verkeeren, met het oog op onze financiën. Hij heeft gezegd, dat die moeilijkheden te wijten waren aan het vóór-vorige college, dat zoo plotseling het heffingsper centage, verlaagde van 6Y2 tot 4 De heer Botke is daar ook op ingegaan, maar daardoor ontstonden de moeilijkheden niet. Er was destijds verschil van meening in den Raad over deze zaak, er is tegen gewaarschuwd, maar het gebeurde meen ik op voorstel van wethouder Berghuis, die ongeveer als volgt redeneerde er is eenige jaren te veel belasting geïnd, hetgeen blijkt uit de groote overschotten. Laat ons nu overgaan tot het heffen van een extra lage belasting, opdat de menschen, die het te veel hebben betaald, het ook weer terug krijgen. Daar was iets voor te zeggen. De moeilijkheden ontstonden echter door het te lang hardnekkig vast houden aan het lage cijfer van 4 en dat deed Uw wet houder van Financiën De heer Dijkstra: Die zit. De heer M. Molenaar: Ten slotte wil ik spreken over het voorstel van den heer Vromen, die bepleit het overschrijven van een gedeelte van het saldo van 1927 op 1928. Ik zou hem in overweging willen geven, dit voorstel terug te nemen. Onze fractie is bereid in Mei. bij het vaststellen van het heffingspercentage, deze zaak ernstig in overweging te nemen. Dan zal beter vaststaan met welk bedrag 1927 sluit en kunnen wij de kwestie beter overzien. De heer IJ. de Vries: Ik wil een paar korte kanttee- keningen maken. Ik verheug mij, dat de heer De Boer heeft moeten en willen erkennen, dat het verslag van de S. D. A. P., opgenomen in de „Leeuwarder Courant", onjuist is geweest en ook dat hij heeft willen erkennen, dat wij geen voorwaarden hebben gesteld, waaruit ik de conclusie kan trekken, dat wij niet in de gelegenheid zijn geweest te spreken over de samenstelling van het college van Burgemeester en Wethouders, Mijnheer de Voorzitter. De heer H. de Boer (wethouder)Geen sprake van. De Voorzitter: Een kantteekening met een staart. De heer IJ. de Vries: Ik wil memoreeren, dat èn van den kant van den Vrijheidsbond èn van den kant van de Anti-Revolutionnairen is gevraagd om een program.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1927 | | pagina 30