356 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 22 December 1927.
De 30 a 40 ingezetenen, die in het orkest een gedeelte
van hun bestaan vinden, zet men op straat en men haalt
hier als tegenprestaie een orkest van buiten in. Het is
nog zeer de vraag, of dit op den duur mogelijk zal zijn.
Het Groninger Orkest zal hier een 8-tal uitvoeringen
geven per jaar, zoolang als het duurt. Wij zijn dan met
handen en voeten aan Groningen overgeleverd. De
oratoriumuitvoeringen zijn totaal van de baan, die maakt
men eenvoudig onmogelijk.
Alles, wat hier door het bezit van een eigen orkest
uit de bevolking is voortgekomen, gaat men afbreken.
Men bedenke zich wel, voor men dezen stap gaat
doen.
Ik heb aan mijn verdediging verder niets toe te voe
gen en weet, dat ik nog verre ben achtergebleven bij
het pleidooi dat de heer Beekhuis heeft geleverd voor
het behoud van het orkest. Hoewel van een gansch
andere politieke richting, kunnen wij woord voor woord
dit stuk onderschrijven.
Tenslotte vertrouw ik, dat de Raad zal aannemen het
voorstel om post 539 weer te brengen op 25.500.
met deze daad verhinderend, dat onder den invloed van
tijdelijke omstandigheden iets zou worden afgebroken,
wat later onherstelbaar zou blijken te zijn.
Wij komen dan ook met het volgende voorstel
„Ondergeteekenden stellen voor de subsidie voor
't Stedelijk Orkest, volgnummer 539, der gemeente-
begrooting dienst 1928, te bepalen op 25.500.
De heer Hooiring wenscht dit voorstel mede te onder-
teekenen.
De heer Hooiring: AMjnheer de Voorzitter, als ik bij
dezen post de gelegenheid te baat neem om een enkel j
woord te spreken, dan is dat niet zonder eenigen
schroom. Niet zonder eenigen schroom, omdat het hier
niet betreft een bezuinig maar een bestrijding daarvan.
Die de verslagen van de diverse begrootingsbehande-
lingen nagaat, ontmoet telkens en telkens weer 't woord
bezuinigen en nog eens bezuinigen en ieder die een
open oog heeft voor de belangen der gemeenschap, zal
de juistheid van deze opvatting willen erkennen. Alle
uitgaven zullen moeten worden teruggebracht tot het
volstrekt noodige.
Alleen is het jammer dat het begrip „noodige" bij
de leden van den Raad zoo aanmerkelijk verschillen
kan; dat de een voor overbodig acht, meent een ander
vóór veel andere zaken te moeten handhaven. Een van
die zaken is de subsidie aan het Stedelijk Orkest, die
enkele raadsleden misschien overbodig achten en an
deren wel willen toestaan, wanneer hun geachte mede
leden er zoo op gesteld zijn, maar alleen dan, wanneer
de toestand van onze gemeentefinanciën rooskleurig is
en een gelukkig groot aantal subsidies met vreugde
toekent, omdat de leden beseffen dat het hier gaat om
een factor van de grootste waarde ten opzichte van de j
opvoeding en beschaving der groote massa. Dit blijkt
ook alweer bij de behandeling van deze begrooting.
Mijnheer de Voorzitter, er zijn in alle bestuurslicha
men nog altijd leden, die tegen het subsidieeren van
instellingen zijn of althans een bedrag willen toestaan
ontoereikend om een gezond ontwikkelen van zulk een j
instelling mogelijk te maken.
Dit betreft momenteel ons Symphonie-Orkest. Men
vraagt zich onwillekeurig af wat daarvan wel de oor
zaak mag zijn. Hij, die op de hoogte is en zijn oor te
luisteren legt, weet, dat hier moet worden gesproken
van verschillende oorzaken, die voor een gedeelte zijn
terug te brengen tot een gemis aan begrip van de
etische, de opvoedkundige en smaakveredelende betee-
kenis van de toonkunst.
In de eerste plaats noem ik hen, die in hun beperkt
inzicht nog steeds de muziek identificeeren met lol-
makerij of, zooals de heer Visser zich, meen ik, uitliet,
met amusement. Al wordt hun toegegeven, dat bij de
meest uitbundige feestvieringen de muziek een rol speelt,
dan wordt hun tegelijkertijd het recht ontzegd de verge
lijking omgekeerd toe te passen, te meer, daar de dan
bedoelde muziekmakerij niet het geringste verband
houdt met de toon „kunst" en nimmer in één adem mag
worden genoemd met hetgeen ons Symphonieorkest
presteert. Ook zullen er worden aangetroffen die mu
ziekuitvoeringen misschien uit beginsel zondig vinden
en daarom eiken overheidssteun uit den booze vinden.
Men hen, die op een dergelijk standpunt staan, is rede
neeren onmogelijk en behoef ik mijnerzijds geen woord
te verspillen. Wanneer ik echter hoor betwijfelen of de
opvoedende macht van goede muziek wel zoo onom-
stootelijk bewezen is, zou ik al mijn argumenten in het
vuur willen brengen. Hun, die gaarne dergelijke bewe
ringen doen, wil ik bij voorbaat toegeven, dat het hoo
ien van een klassieke symphonie een inbreker niet zal
omtooveren in een heilige, of een dronkaard, die zijn
vrouw en kinderen mishandelt, door het hooren van
een ouverture een liefhebbend echtgenoot zal worden.
Maar daarom gaat het ook niet bij de voorstanders. Het
gaat om de opvoeding, de veredeling, de loutering van
den smaak van de massa dringen die meer en meer
door, dan zal ook de invloed op het individu duidelijk
blijken. Ik heb eens een bewering gehoord, dat alreeds
de dwang, om zich in de gevulde concertzaal ordelijk
te gedragen, zich van praten, rooken en andere storende
bewegingen te onthouden, een opvoedend element van
de grootste beteekenis moet heeten. Deze bewering acht
ik volkomen juist en het hooren van ernstige muziek
bevordert dit nog veel meer. Nu kan men mij tegen
werpen, „de massa verlangt niet naar ernstige muziek,
zij geeft er niet om", dan geef ik daarop geen antwoord,
maar laat de verslaggever onder de rubriek „kunst" aan
het woord, waar hij het heeft over 't 3e concert van
S. O. L. in het „Leeuwarder Nieuwsblad van 7 Nov. j.L,
waar geschreven wordt als volgt
„Na het eerste concert op 28 September vroegen
we ons met twijfel af, of het zoo hoog ingezette peil
te handhaven zou zijn. Thans echter twijfelen we niét
meer.
Dit derde concert had iets van eene demonstratie,
zoowel van de zijde van het publiek als van het or
kest. Ondanks den ongunstigen avond, ondanks een
programma, dat met den „publieken smaak" niet in
het minst rekening hield, ondanks het hondenweer,
was de Harmonie tot de laatste plaats uitverkocht.
Het zij hier voor de zooveelste maal gezegd: daar
mede legt een groot deel van de Leeuwarder ingeze
tenen een onomstootelijk getuigenis af van degelijk
gehalte en ernstige levensopvatting.
Een concert als dit is geen banaal verstrooiïngs-
middel, geen overbodige of zelfs af te keuren luxe.
Oppervlakkig levende, genot- en gemakzuchtige men-
schen komen hier nietWat is er voor hen verve
lender, dan ruim twee uren in saaie rijen te moeten
stilzitten, gedwongen te luisteren naar onbegrepen
klanken. Het particulier amusementsbedrijf verschaft
hun, terecht, gelegenheid genoeg om zich naar hun
smaak te „recreëeren".
Het S. O. L. publiek echter zoekt iets anders. Het
stelt zich niet tevreden met wat moderne muziekfa-
brikanten als „nieuwste schlagers" op de markt wer
pen, zich uit winstbejag voegend naar de vergiftigde
voorkeur van een decadent volksdeel, dat den ernst
des levens door het slijk sleurt en met den droesem
van haar zwijmelwekkend genotmiddel in den vorm
van tweedehandsch reproductie-muziek ook het on
mondige volk vergiftigt. (De Overheid stelt zich wel
ten plicht om bioscoopfilms te keuren; waarom ziet
zij niet in, dat slechte muziek een veel dieper invre
tend moreel vergif is, des te gevaarlijker, omdat het
zich aandient in zoo onschuldigen schijn?).
Wie de S. O. L.-concerten geregeld bezoekt, die
weet, dat dit pubiiek den levensernst meeneemt naar
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. 357
Voortzetting der vergadering op Donderdag 22 December 1927.
de concertzaal, waar het zich onderscheidt door eene
groote mate van zelftucht en in deze zaal heerscht
tijdens de uitvoeringen een in zijn soort gewijde stem
ming het zij verre van mij, te willen profaneeren j
eerder een religieuze, dan een wereldsche sfeer nabij
komt.
Wie bij deze concerten niet alleen zijn oor openstelt
voor de muziek, doch daarnevens voortdurend in
psychisch rapport tracht te blijven met de luisterende
schare (ieder mensch heeft het zintuig daartoe, doch
bij de meesten is het door het intellect afgestompt),
die ontwaart, dat voor dit publiek de muziek meestal
- onbewust een der meest verheven uitingen van
den Godzoekenden mensch is, een middel (ik aarzel
om het een genademiddel te noemen), dienstig om
de materialistische banden van den geest losser te
maken, opdat de ziel eene wijle kan toeven aan de
randen van een hooger bewust-zijn wereld.
Dat zijn de S. O. L.-concerten en daarom hebben
zij een nimmer te overschatten ideële waarde. Noch
orgelconcerten, noch andere muziekuitvoeringen kun
nen dit in dezelfde mate bereiken, omdat alleen het
volledig Symphonie-Orkest de werken van de hooge-
priesters der kunst gaaf en volledig kan vertolken.
Gelukkig dan een volksgemeenschap, waarin altru
ïsme genoeg leeft om alleen in staat te stellen, den
drang naar hooger te kunnen volgen.
Eene uitvoering als die van Zaterdagavond was
daar uitermate geschikt voor. Het programma ver
meldde alleen werken van Brahms, den grootmeester
in de muzikale architectonie. Brahms is niet de realist,
die de klanken geeft, zooals ze tot hem komen uit
het oneindige. Hij schift en ordent en gebruikt ze als
bouwsteenen of ornamenten voor het muzikale bouw
werk, dat hij optrekt in klassieken stijl, doch niet
zonder ruimte over te houden voor uitingen van eigen
vernuft en vinding. Een werk als de Eerste Symphonie
is als een tempel van glanzend marnier, die door de
constructieve lijnen in onverwrikbare vastheid en
doelmatigheid geheel beheerscht wordt, terwijl de
versieringsmotieven óf uit dezen constructieven bouw
voortspruiten en er één geheel mee vormen, óf als
wingerd- en rozenranken zich slingeren om pilaar en
kapiteel. De verklanking van een dergelijk bouwwerk
stelt hooge eischen; de geringste afwijking verstoort
den organieken samenhang en de kleinste fout in den
constructieven onderbouw doet het geheel rammelen
en maakt van den tempel een carrousselfront.
Dat S. O. L. van deze symfonie zulk een gaaf, glan
zend geheel wist te maken, geeft een hoogen dunk
van het peil, waarop ons orkest zich heeft weten te
plaatsen. Zeer schoon was het Andante en zelden
hebben wij de fluit zoo mooi gehoord als in dit
Adagio.
In het Concert (D. gr. terts Op. 77) had natuurlijk
de solist, Sam Swaap, de meeste aandacht. We be
hoeven zijne prestaties niet nader te omschrijven; hij
behoort als vioolkunstenaar tot de zeer weinigen, die
hun plaats in de voorste rijen duurzaam behouden en
het is een nimmer te overschatten voorrecht, hem te
kunnen hooren.
Ook in dit werk toonde zich S. O. L. op z'n best.
Van begeleiding kan hier eigenlijk niet gesproken
worden. Solo en partituur vullen elkander voortdurend
aan, doch hebben een zelfstandige taak en ook hier
leverde S. O. L. een bijzonder gaaf geheel, daardoor
getuigenis afleggend van zeer ernstige studie onder
scrupuleuze leiding, van groote technische vaardig
heid, van juist en helder inzicht.
Dit derde concert was geheel in den stijl van
Brahms een monument."
Mijnheer de Voorzitter, uit hetgeen ik hiervan heb
medegedeeld, staat voor mij, en ik hoop ook voor an
deren, de opvoedkundige waarde van een orkest, het
welk in staat is om goede muziek ten gehoore te bren
gen, wel als een paal boven water. Indien dat dan zoo
is, staat voor mij tevens vast, dat ook een gemeente er
geen kwaad mee doet, indien ze in 't bezit van een der
gelijk orkest is, dit te behouden.
Dat ons orkest in staat is iets te presteeren, behoef
ik persoonlijk niet te beoordeelen, daarvoor laat ik een
deskundige aan 't woord, welke schrijft in de „Leeu
warder Courant" van 8 December 1927 in het persover-
zich, waar onder meer voorkomt het volgende
S. O. L.
„Caecilia en het Muziekcollege" schrijft naar aan
leiding van het Belgisch Muziekfeest te Leeuwarden
onder meer
„Dat orkest te Leeuwarden is lang niet onverdien
stelijk de manier, waarop het de symphonie van
Franck gespeeld heeft, leek me bepaald meer dan
verdienstelijk en in ieder geval een eer voor den kun-
digen Zonderland. Natuurlijk, stond hem een groot
kapitaal ten dienste, dan zou het nog wel anders
kunnen worden, doch met de beschikbare middelen
kan men bezwaarlijk meer bereiken dan Zonderland
bereikt heeft. Ook als vaardig pianist deed hij zich
bij dit feest kennen. Overigens is er een gevaarlijke
tijd voor het Leeuwarder orkest aangebroken. De stad
moet bezuinigen en het ensemble kost de stad per
jaar vijf en twintig duizend gulden. Dat is een
schijntje voor een orkest, maar voor een klein stadje,
dat bezuinigen moet, is het een heeleboel, en nu zijn
er raadsleden heeft men mij verzekerd die voor
de opheffing van het orkest zijn. Maar dat zou dan
toch een groot verlies voor Leeuwarden zijn Wij,
die in het centrum wonen, kunnen het ons niet zoo
gemakkelijk voorstellen, dat de menschen uit het
hooge Noorden veel meer dan wij op eigen krachten
aangewezen zijn; een Haarlemmer, een Hagenaar, een
Rotterdammer, kan van het Concertgebouw-Orkest
net zooveel genieten als hij wil. Maar de menschen
uit Leeuwarden, die niet over een groote beurs be
schikken, moeten van muziek verstoken blijven, wan
neer er in de eigen stad geen gelegenheid tot luis
teren meer is. De vroede vaderen mogen zich dus
nog wel eens goed en terdege bedenken, voor zij hun
stem uitbrengen."
Mijnheer de Voorzitter, dat het niet één enkele is en
er meerderen zijn, die naar mijn tneening over de kwa
liteiten van ons orkest kunnen oordeelen, bewijst een
ingezonden stuk in de „Leeuwarder Courant" van 22
November 1927, waarin de heer Wouter Hutschenruyter,
oud-dirigent van het Utrechtsch Orkest 't volgende
schrijft
„Met groote belangstelling neem ik telkenmale
kennis van de programma's, die het Leeuwarder Or
kest ten gehoore brengt.
De samenstelling, die steeds getuigt van goeden
smaak, gezond oordeel en muziek-paedagogischen
zin, toont, dat het orkest in de tien jaren van zijn
bestaan er in geslaagd is een zekere hoogte te be
reiken; toont ook, dat de leider zich bewust is van
de opvoedende kracht, die van een ernstig werkend
syniphonie-orkest kan uitgaan.
Wie de geschiedenis kent, zal mijn belangstelling
begrijpelijk vinden; immers, ik had het voorrecht in
het seizoen 19171918 het eerste en het laatste
concert van het orkest, als adviseur van het gemeen
tebestuur, bij te wonen en heb toen met de beste
verwachtingen als mijn meening uitgesproken, dat
een continueering van de gemeentelijke steunverle
ning gewettigd zou blijken en gewenscht was.
Die meening was juistDe steun bleek gewettigd,
door den vooruitgang van de praestaties van het or
kest; gewettigd, omdat een breeden kring van hoor
ders werd vertouwd gemaakt met de schoonheden
van de orkestrale muziek.
Dat men nu de subsidieering wil staken, verwon
dert mij en stelt mij te leur. Het verwondert mij, dat