272 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. De heer Dijkstra Niet kan zijn. De heer Hofstra: Om een misverstand te voorkomen, wil ik er met nadruk op wijzen, dat de bedoeling niet anders is geweest, dan de sociaal-democratische fractie te laten gevoelen, los te laten den eisch om als grond slag voor een bespreking 2 zetels in het nieuw te vor men college te hebben. Ik vraag slechts dit: komt in dezen eisch uit, dat men de overige fracties het gelijke recht geeft. Ik geloof er niets van. Men zegt: wanneer evenredige vertegenwoordiging in het college wordt toegepast, komt onze elf leden tellende fractie 2 zetels toe. Men past zoo gaarne een bekende rekensom toe, maar wordt wel rekening gehouden met het feit, dat eerstens de Raad bestaat uit leden en vervolgens uit verschillende fractiën. Moet dan het getal den doorslag geven of is het niet billijker, dat de verschillende stroo mingen van den Raad in het college tot uiting komen. Wanneer we nu zien, dat de eisch der S. D. A. P. een feit geworden is, waardoor 2 sociaal-democraten, daar naast een vrijzinnig-democraat en een roomsch-katholiek in dit college hebben plaats genomen, door het door zetten van dien eisch en de twee andere fracties dit mogelijk hebben gemaakt. Daardoor is bereikt, dat 3 fracties, te zamen 10 leden tellende, buiten dit college zijn gehouden. Dat brengt nu de evenredige vertegen woordiging mee. Het was daarom o. i. beter geweest een bespreking tc hebben, los van alle erkenning of belofte. Het veel geprezen overleg is ook voor een zaak als deze niet overbodig of is dan deze handeling in demo cratische richting? Ik geloof er niets van, Mijnheer de Voorzitter. Er zit aan deze zaak nog een andere zijde en wel deze. Wanneer ik die motie lees, lees ik daaruit, dat de federatie der S. D. A. P. hare vertegenwoordigers in den Gemeenteraad „machtigt" onderhandelingen te openen; dat de fractie der S. D. A. P. als gemachtigde of als zaakwaarnemer moest trachten den eisch ten op zichte van de vertegenwoordiging in het college tot een goed einde te brengen. Ik mag er den nadruk op leggen dat blijkt, dat deze machtiging is geschied niet door de fractie uit den Raad, maar door een politieke organisatie. Als vanzelf moet deze vraag gesteld: Heeft een poli tieke vereeniging het recht een opdracht of machtiging te geven aan hare vertegenwoordigers in zake wethou dersverkiezing? Ik meen dat, als de verkiezing heeft plaats gehad, de gekozenen de positie moeten innemen, zich te beschouwen als deel van den geheelen Raad. Wil evenwel de Federatie doorgaan zich met zaken te bemoeien, die buiten hare orde liggen, moet zij dat voor zich zelf maar uitmaken; iets anders wordt dit, wanneer leden van den Raad hieraan meehelpen. Het is toch niet anders, dan doordat de fractie der sociaal-democraten aan den wensch der Federatie hun medewerking hebben verleend, de Vrijzinnig-Democra tische en Roomsch-Katholieke fracties dit spel mee hebben gespeeld. Ik wil daarmee niet zeggen, dat de wethoudersver kiezing niet langs of in den wettigen weg is gegaan, allerminst, hoewel ik de opzet in deze zaak moet en zal blijven afkeuren. Uit deze zaak blijkt genoeg, dat de elf leden tellende fractie niet werkt langs eigen weg, maar gedreven door de Federatie, die hun verkiezing als leden van dezen Raad mogelijk maakte. Mijnheer de Voorzitter, ik meen dat het mij eenigszins gelukt is den opzet van de laatst gehouden wethouders verkiezing, die niet in het belang van onze gemeente is, te hebben gekarakteriseerd. Het is tot mijn spijt dat een deel van dezen Raad, inzonderheid de Roomsch-Katholieke fractie, misschien niet bedoeld, haar medewerking heeft gegeven De heer Dijkstra: Zij komen gauw bij ons. De heer Hofstra: Ik zou dan ook gaarne ver nemen hoe deze fractie in dit verband, zooals gebleken is, haar houding in het verschiet zal openbaren Ik heb nog te veel vertrouwen inzake haar beginselen, dan dat zij, ook op het terrein der gemeentehuishou ding, den volksinvloed en daaruit voortvloeiende volks- souvereiniteit zou willen bevorderen. Het behoeft verder geen betoog dat ik, evenals de andere leden mijner fractie, uit kracht van ons beginsel, verwerp het beginsel der volkssouvereiniteit. Op dat zelfde standpunt staat ook de Roomsch-Katholieke partij, waarom net mij nog niet duidelijk is, welke redenen deze heeft geleid, door af te wijken van een beginsel, waardoor alles aan het wankelen wordt ge bracht, niet alleen op staatkundig maar ook op het gemeenteterrein. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter. Bij de behandeling van een der vorige Gemeentebe- grootingen hebt U mij eens eene aanmerking gemaakt over het feit, dat ik in de openbare raadszitting zaken ter sprake bracht, die door mij in de secties niet waren aangeroerd. Ik heb de juistheid van die opmerking toen erkend, althans voor zoover het onderwerpen betrof, die niet van politieken aard waren of die rechtstreeks in verband stonden met het beleid van Burgemeester en Wethouders. Ik heb dan ook ditmaal in de sectieverga dering medegedeeld, dat ik daar geen politieke beschou wingen wenschte te houden, maar deze zou bewaren tot de openbare vergadering en het heeft mij genoegen gedaan, dat Burgemeester en Wethouders, blijkens de Memorie van Antwoord, dat standpunt volkomen bil lijken. Dit immers blijkt afdoende uit den aanvang dier memorie, waarin zij mededeelen, dat zij met belang stelling naar de grootte van die belangstelling zal ik nu maar geen nader onderzoek instellen van de gehouden politieke beschouwingen kennis hebben ge nomen, maar daarop verder nieenen niet te moeten antwoorden. Toch is er voor den Raad, nu wij de voor ons liggende begrooting met een nieuw college van Burgemeester en Wethouders moeten behandelen, ongetwijfeld aanleiding te over om enkele politieke beschouwingen te houden en dit geldt voor den Raad in het algemeen, in het bijzonder is daartoe grond voor onze fractie, die ditmaal voor de eerste keer buiten het college van Burgemeester en Wethouders is gelaten. Buiten het college, want laat ik dadelijk mogen opmerken, dat wij, om de ter minologie van Burgemeester en Wethouders te ge bruiken, met belangstelling kennis hebben genomen van het in het Voorloopig Verslag te kennen gegeven oordeel van sommigen, dat de Burgemeester geacht moest worden die partij voldoende te vertegenwoordigen, dat wil in dezen zeggen de Vrijheidsbond, maar deze mee ning niet kunnen onderschrijven en wel om de navol gende redenen. In de eerste plaats, omdat wij, indien men vertegenwoordiging van den Vrijheidsbond in het college van Burgemeester en Wethouders wenschelijk mocht achten, zelf wenschen uit te maken wien wij daar als onzen vertegenwoordiger zouden willen zien zitten en niet zonder meer genoegen zouden kunnen nemen met iemand, die daar uit geheel anderen hoofde een plaats heeft gekregen, wat natuurlijk volstrekt nog niet zeggen wil, dat wij dien persoon in geen enkel geval als onzen vertegenwoordiger zouden willen erkennen. Maar dan verder ook, omdat de Burgemeester alszoo- danig buiten en boven de partijen behoort te staan en om die reden dan ook geen voeling met de raadsfractie van de partij, waartoe hij persoonlijk behoort, kan houden. En welke is nu de oorzaak, dat ditmaal geen lid van de raadsfractie van den Vrijheidsbond in het college van Burgemeester en Wethouders zitting heeft? Volgens het Voorloopig Verslag zou dit aan de fractie zelve te wijten zijn en eene opmerking dienaangaande van hare zijde dus eigenlijk geheel misplaatst zijn. Zie, Mijnheer Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927. 273 de Voorzitter, vooral deze opmerking, die absoluut onjuist is en op onze houding bij de wethoudersverkie zingen een volkomen valsch licht doet schijnen, heeft het ons tot plicht gemaakt eenigszins uitvoerig terug tc komen op hetgeen aan die verkiezingen is vooraf gegaan. De loop der zaken nu is de navolgende geweest. Van de zijde der Sociaal-Democratische raadsfractie werd ons de vraag gesteld of wij bereid waren eene samenspreking te houden over de bezetting van de wethouderszetels op den grondslag van eene door de federatie der S. D. A. P. aangenomen motie, waarin te kennen werd gegeven, dat deze fractie twee zetels in het college van Burgemeester en Wethouders behoorde te bezetten. Wij hebben op dit schrijven als volgt ge antwoord Leeuwarden, 27 Juni 1927. Aan de Sociaal-Democratische fractie uit den Gemeenteraad van Leeuwarden. Mijne heeren, In antwoord op Uw schrijven van den 17den dezer hebben wij de eer U te berichten, dat wij in beginsel gaarne bereid zijn met U over de toekomstige bezetting der wethouderszetels overleg te plegenmaar dat het ons niet mogelijk is U thans reeds een definitief ant woord op de door U in genoemd schrijven gestelde vraag te geven. Wij toch zijn van oordeel, dat de kennis van de richting, waarin het bestuur der gemeente in het eerstvolgend vierjarig tijdperk zal worden geleid, van nog grootere beteekenis is dan of althans dient vooraf te gaan aan de aanwijzing van de personen, aan wie die leiding zal worden toevertrouwd. Het is daarom, dat wij U beleefd verzoeken ons met Uwe zienswijze aangaande de te volgen richting in kennis te willen stellen, waarna wij U ten spoe digste ons oordeel over den door U gestelden eisch voor samenwerking zullen doen kennen. Met de meeste hoogachting, De fractie uit den Vrijheidsbond. En toen daarop door de Sociaal-Democraten werd geantwoord, dat onze zienswijze door hen niet kon worden geaccepteerd en zij aan ons verzoek niet konden voldoen, hebben wij hun natuurlijk doen weten, dat wij dan niet aan eene bespreking konden deelnemen. Nu zal ik hier geen uitvoerige verdediging gaan houden van het door ons ingenomen standpunt, omdat dit naar mijne overtuiging zoo vanzelfsprekend is, dat ieder wiens inzicht niet door allerlei bijkomstige overwegingen beneveld is, de juistheid daarvan onmiddellijk zal moeten beamen, maar wel wensch ik aan iederen on bevooroordeelde de vraag te stellen, of men op grond van de gevoerde en U medegedeelde correspondentie het recht heeft te beweren, dat wij het aan ons zeiven te wijten hebben, dat wij buiten het college van Bur gemeester en Wethouders zijn gebleven. En dan kan het antwoord immers niet anders dan ontkennend zijn. Tenzij men dan zou durven beweren, dat iemand die mijn woning binnendringt en mij onder bedreiging van mij van het leven te willen berooven mij mijne bezit tingen ontneemt, later het recht zou hebben te beweren, dat het mijn eigen schuld is, dat ik straatarm ben ge worden. En nu mag men dit beeld misschien wat kras vinden, geheel onjuist kan men het toch niet noemen, want door aan den door de S. D. A. P. gestelden eisch te voldoen, bond men zichzelf achter hun zegekar en verloor daardoor grootendeels eigen zelfstandigheid. Daartoe nu waren ons onze beginselen te lief. En indien voor sommigen Uwer het voorafgaande nog niet vol doende mocht zijn om U te overtuigen, dat onze fractie volstrekt niet afkeerig was om in het college van Bur gemeester en Wethouders zitting te nemen, dan wil ik er nog Uwe aandacht op vestigen, dat wij bij de wet houdersverkiezingen niet zooals een enkele andere fractie blanco hebben gestemd, maar telkens weder onzen candidaat naar voren hebben geschoven. En nu rijzen als vanzelf een tweetal vragen, namelijk deze: Welke beweegredenen hebben de Sociaal-Democraten tot het innemen van dit standpunt geleid en welke zullen de gevolgen daarvan zijn. Wat het eerste punt betreft wil ik er de aandacht op vestigen, dat bij de vorige wethoudersverkiezingen, toen de minderheden op één na samenwerkten, door de Sociaal-Democraten tot hen het verwijt is gericht, dat zij misbruik maakten van hun macht door aan hen slechts één zetel aan te bieden, terwijl hun volgens de beginselen van de evenredige vertegenwoordiging toch twee zetels toekwamen. Zij hebben bij die gelegenheid dus uitdrukkelijk te kennen gegeven voorstanders van evenredige vertegenwoordi ging te zijn. Maar uit de houding, die thans door hen is aangenomen, blijkt zonneklaar, dat hun dit alleen ernst is, wanneer zij er zelf profijt van kunnen trekken. Anders immers zouden zij allereerst de medewerking hebben gevraagd van de fracties, die na de hunne de grootste in aantal zijn en niet in zee zijn gegaan met vertegenwoordigers van twee kleinere fracties. Het doet mij ontzaggelijk veel genoegen er hier op te kunnen wijzen, dat deze gang van zaken ook aan anderen zeker geheel onwelgevallig is geweest. In de algemeene beschouwingen bij de vorige begrooting toch hebben wij klanken vernomen, die daarvan onbedrie- gelijk getuigenissen afleggen. Daar toch werd gezegd: Wij staan voor het jaar van de verkiezingen en nu is sprekers meening deze de politiek is wisselvallig en hij weet niet wat er gebeuren zal dat het meest wenschelijke is, dat wij hier krijgen, wanneer wij de verkiezingen hebben gehad, eene goede representatie in het college van Burgemeester en Wethouders van datgene, wat de verkiezingen ons opleveren en dat wij moeten kiezen, van welke partij men dan ook zij, op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging met als basis het uitgebrachte stemmencijfer, onze vertegen woordigers in het college van Burgemeester en Wet houders. Spreker meent dat het niet wenschelijk is, dat er machtsmisbruik plaats heeft en dat men iets opeischt, waarop men volgens redelijke gronden geen recht heeft. Gulden woorden inderdaad, maar het doet dan toch wel een weinig vreemd aan, dat wij als vierde man in het college zien een katholiek, terwijl die gulden woorden vloeiden uit den mond van den heer Visser. Of zijn ook daar theorie en praktijk twee. Klaarblijkelijk hebben de sociaal-democraten bij deze gelegenheid dan ook alle andere overwegingen ter zijde gesteld en alleen de vraag doen gelden: Op welke wijze komen wij aan de door ons begeerde twee zetels in het college van Dagelijksch Bestuur. En het gevolg daarvan is, dat wij thans een college van Burgemeester en Wet houders voor ons zien, dat het noodig heeft geoordeeld den Raad mededeeling te doen van het feit, dat bij het eerste belangrijke samentreffen reeds zulke belangrijke meeningsverschillen aan het licht zijn gekomen, dat men onmogelijk tot overeenstemming is kunnen komen. In den raadsbrief, waarbij ons de begrooting werd aange boden, komt dienaangaande immers deze zinsnede voor: „Intusschen bestaat ook in ons midden niet altijd een stemmigheid over de vraag, welke objecten voor ver sobering in aanmerking moeten komen." Nu wordt wel iswaar in de Memorie van Antwoord eene poging aan gewend om de beteekenis van deze bekentenis te ver zachten, maar naar mijne meening zijn Burgemeester en Wethouders in die poging ten eenenmale niet geslaagd. De opmerking immers, dat dit verschijnsel in dezelfde mate zich ook bij den Raad voordoet, is van nul en geener waarde. Want de raadsleden, het behoeft eigen lijk niet eens gezegd te worden, hebben voor hunne ver kiezing geen enkele gelegenheid om onderling overleg te plegen omtrent den door hen in het bestuur der ge-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1927 | | pagina 4