274 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
meente te volgen gedragslijn, terwijl van ernstige man
nen, die op zich nemen gezamenlijk eene gemeente te
besturen, mag, ja, moet worden aangenomen, dat zij,
alvorens die taak op zich te nemen, althans wat de
groote lijnen aangaat, tot overeenstemming zijn geko
men
De heer H. de Boer (wethouder): Over alle punten?
De heer Oosterhoff: Zonder dat is het onmo
gelijk dat ook maar eenige kracht van hun college kan
uitgaan.
Hoe betreurenswaardig dit op zichzelf ook moge zijn,
verwonderd hebben wij ons daarover in het minst niet.
Integendeel, wij hebben die bui reeds aanstonds, nadat
de samenstelling van het college van Burgemeester en
Wethouders bekend was geworden, zien aankomen. Wat
toch is het geval. In het college zitten twee vertegen
woordigers van een partij, die wel steeds beweert voor
bezuiniging te zijn, maar wier algemeen standpunt toch
meebrengt, dat in de praktijk zelden of nooit van bezui
niging iets terecht zal komen. Wanneer een partij de
meening is toegedaan, en telkenmale is dat weder ge
bleken, dat allereerst moet worden gevraagd naar wat
voor de gemeente wel wenschelijk zou zijn en daarbij
het beste nooit te goed wordt geacht en die partij dan
bovendien geen been ziet in voortdurende verhooging
van de belastingen, ook al zijn die reeds lang boven de
draagkracht van de ingezetenen uitgegaan, dan spreekt
het immers wel vanzelf, dat van haar geen ernstige po
gingen tot bezuiniging zijn te verwachten. Ik bedoel dit
niet als een verwijt, want ieder heeft dienaangaande
zijn eigen inzichten, maar deze feiten zijn, dunkt mij,
toch niet te loochenen. En daarnaast zit in het college
een vertegenwoordiger van de partij, die aan de ver
kiezingen voor den Gemeenteraad bijna uitsluitend
onder de leuze van bezuiniging en belastingverlaging
heeft deelgenomen, namelijk de Vrijzinnig Democraten.
Of beweer ik daarmede misschien iets, dat nog bewezen
moet worden? Immers neen. Want wanneer wij de ad
vertenties nagaan, waarbij de kiezers in die dagen wer
den opgewekt hunne stemmen op de candidaten van die
partij uit te brengen, dan is bovengenoemde leuze daar
bij schering en inslag. Wij denken daarbij aan poëtische
uitlatingen als: Opdat men de belasting remt, zij Vrij
zinnig Democraat gestemd, maar vooral ook aan de
insinueerende advertentie, met den volgenden inhoud
Vrijheidsbond en Gemeentebelangen praten wel over
bezuiniging, maar handelen niet. De belasting steeg in
1 jaar met pl.m. 40 en dreigt nog hooger te worden.
Maak er een eind aan. Stemt deskundigen. Stemt de
Vrijzinnig Democratische lijst. En nu moeten personen,
die een zulk absoluut verschillend standpunt innemen,
in hetzelfde college samenwerken. Maar gevoelt men
dan niet, dat daarvan niets terecht kan komen, tenzij
men zijn eigen inzicht aan dat van de Sociaal-Demo
craten ondergeschikt wil maken, waardoor men, en vol
komen terecht, het verwijt zal moeten hooren van onder
eene valsche leuze ter stembus te zijn getrokken. Of
zijn er misschien na de totstandkoming van het college
van Burgemeester en Wethouders toch nog samenspre-
kingen gehouden, waarbij men tot meerdere overeen
stemming is gekomen. Deze vraag is in het voorloopig
verslag gesteld, maar onbeantwoord gebleven, ofschoon
de wethouders daarop ongetwijfeld een antwoord zou
den hebben kunnen geven. Laten wij hopen, dat daarop
in de verdere discussies nog een antwoord zal worden
gegeven, want zonder dat moeten wij wel blijven aan
nemen, dat zulks, naar wij reeds vermoedden, inderdaad
niet is geschied. De bij de begrooting verkregen resul
taten wijzen in elk geval volstrekt niet in die richting,
en toonen volkomen duidelijk aan, dat het bezuinigings
element in het college al zeer weinig invloed op den
gang van zaken heeft kunnen uitoefenen. Wel betuigen
Burgemeester en Wethouders in bijlage no. 13, dat het
college er zich van bewust is, dat, nu de omstandig
heden daartoe meer dan ooit dringen, een zoo zuinig
mogelijk beheer van de gemeentehuishouding geboden
is, maar van de resultaten van die overtuiging krijgen
wij al heel weinig te zien. Ja, ik meen zelfs te mogen
beweren, dat de begrooting zeer sterk den indruk wekt,
dat de weinige aangebrachte bezuinigingen niet zijn
voortgesproten uit een eigen uitdrukkelijke overtuiging,
dan wel het gevolg zijn van eene van hooger hand uit
geoefende pressie, waaraan dan zeifs nog maar gedeel
telijk gevolg wordt gegeven. In verband hiermede mag
dan ook hier zeker de vraag nog wel eens herhaald
worden, of Burgemeester en Wethouders inderdaad in
gemoede de overtuiging hebben, dat eene begrooting,
waarbij het heffingspercentage van den Hoofdelijken
Omslag wel weder gelijk zal moeten worden gesteld
aan dat van het loopende dienstjaar, ook slechts eenige
kans zal hebben om de vereischte goedkeuring van
Gedeputeerde Staten te verwerven. Voor mij toch is dit
zeer aan twijfel onderhevig, na hetgeen door hen in de
bespreking met het Gemeentebestuur en de Financiëele
Commissie is medegedeeld. Burgemeester en Wethou
ders zijn op deze vraag in het Voorloopig Verslag het
antwoord schuldig gebleven en toch meen ik, dat het
van groot belang is deze vraag ernstig onder de oogen
te zien, ook voor hen, die persoonlijk niet tot meer be
zuiniging bereid zouden zijn, omdat wij, indien niei-
goedkeuring waarschijnlijk zou zijn, toch eigenlijk mon
nikenwerk zouden verrichten en het uitblijven van die
goedkeuring voor de gemeente ernstige nadeelen zou
ten gevolge hebben.
Dat het bij Burgemeester en Wethouders, wat het
aanbrengen van bezuinigingen aangaat, toch geen hei
lige ernst is, meen ik uit verschillende uitlatingen en
antwoorden in de Memorie van Antwoord te mogen
concludeeren en wel in de eerste plaats uit de wijze,
waarop is beantwoord geworden de algemeene opmer
king, dat de huishouding der gemeente veel zuiniger
zou kunnen worden ingericht. Dat hierop niets anders
geantwoord wordt dan: doe dan maar zelf voorstellen
voor bezuiniging, is, dit gevoelt een ieder aanstonds,
niets anders dan een doeddoener. Want dit is juist het
onaangename van de positie van een raadslid, dat hij
te weinig op de hoogte van alle finesses van de ge
meentehuishouding is om met positieve voorstellen voor
den dag te komen, al heeft hij ook de vaste overtuiging,
dat een zuiniger beheer toch inderdaad wel degelijk
mogelijk zou zijn. Wanneer ik bereken, dat het schoon
maken van de gemeentelijke schoollokalen, het gemeen
tehuis, het politiebureau en het gemeentelijk gebouw op
den hoek van de Weerd te zamen jaarlijks 27.000.
kosten, dan heb ik het volste recht te beweren, dat dit
veel te duur is en ongetwijfeld veel goedkooper zou
kunnen, al kan ik dan ook zonder meer niet aanstonds
aantoonen waarin die duurte precies steekt. En het is
dan ook juist dit gevoel van betrekkelijke machteloos
heid, dat er ons toegebracht heeft voor te stellen eene
bezuinigingscommissie in het leven te roepen, die dan
door hare positie en de haar opgelegde taak juist al die
gegevens zal kunnen verkrijgen, die voor een enkel
raadslid op zichzelf nu eenmaal onverkrijgbaar zijn.
Burgemeester en Wethouders geven den Raad in over
weging niet op dit denkbeeld in te gaan, omdat het toch
als voldoende bekend mag worden verondersteld, dat
hun college bij voortduring doelmatige bezuiniging na
streeft en uit den aard der zaak beter op de hoogte is
van de gevallen, waarin vermindering van uitgaven
mogelijk is, dan een nieuw in te stellen commissie. Wat
het argument aangaat, dat Burgemeester en Wethou
ders beter op de hoogte zouden zijn dan een nieuwe
raadscommissie, dit moeten wij natuurlijk dadelijk be
amen, maar daarom zou dan ook aan die commissie de
meest uitgebreide volmacht moeten worden verstrekt
en zouden al de ambtenaren der gemeente moeten wor
den aangeschreven, met den uitdrukkelijken last om aan
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
275
die commissie de meest volledige inlichtingen te ver
strekken. En wat de eerste door Burgemeester en Wet
houders aangevoerde grond voor weigering van het
door ons geopperde denkbeeld betreft, meenen wij dat
deze toch in lijnrechten strijd is met de verklaring, die
zi] eenige alinea's eerder in de Memorie van Antwoord
gaven. Daaruit blijkt immers, dat er misschien wel ver
schillende mogelijkheden van bezuiniging bij een of
meer van hen bestaan, maar dat die tegenover den Raad
niet tot uiting kunnen komen, omdat zij het over de
objecten, waarop bezuinigd zou moeten worden, niet
steeds eens kunnen worden. Dat zij doelmatige bezui
nigingen nastreven geeft toch niet veel, wanneer het
tengevolge van verschil van inzicht slechts bij het na
streven blijft en desbetreffende verschillen den Raad
niet bereiken. En nu zou eene bezuinigingscommissie
naar onze meening juist zulk een krachtigen steun kun
nen geven aan die leden van het college, die bezuini
gingen willen invoeren, maar daarvoor in het college
zelf geen medewerking kunnen verkrijgen. De in een
der secties gemaakte opmerking, dat de Vrijheidsbond,
evenals gewoonlijk, ook hier weder met hare voor
stellen achteraan komt, omdat die bezuinigingscom
missies elders reeds lang aan de orde zijn geweest en
ook al weer zijn opgedoekt, zegt in hare algemeenheid
al bijzonder weinig en kan in dit speciale geval in geen
geval als argument tegen eene bezuinigingscommissie
dienst doen. Want ik zou willen vragen of de door ons
gewenschte commissie niet juist op haar plaats is op
het oogenblik, waarop Burgemeester en Wethouders bij
de aanbieding van de gemeentebegrooting de opmerking
meenen te moeten maken, dat een zoo zuinig mogelijk
beheer van de gemeentebegrooting meer dan ooit dringend
is. Wij hebben dan ook geen aanleiding kunnen vinden
om van ons voornemen af te wijken en hebben de eer
een voorstel tot benoeming van eene bezuinigingscom-
missie hierbij den Raad aan te bieden.
Dan meen ik verder een symptoom van het door mij
genoemde euvel, namelijk gebrek aan bezuinigingslust
bij Burgemeester en Wethouders, te moeten zien in het
geen zij in den raadsbrief no. 13 schrijven omtrent een
tweetal door Gedeputeerde Staten genoemde bezuini- j
gingsobjecten en wel de Gemeentelijke Hoogere Bur
gerschool met driejarigen cursus en het bewaarschool-
onderwijs. Tenzij toch Burgemeester en Wethouders
zelf van oordeel zijn, dat deze beide instellingen in hun
geheel of gedeeltelijk behooren te blijven bestaan, in
welk geval zij daarvan ongetwijfeld in de stukken wel
zouden hebben doen blijken, hadden zij een onderzoek
naar de financiëele en andere gevolgen van een ophef
fing dier instellingen zelfstandig behooren ter hand te
nemen, zonder daartoe eerst eene opdracht van den
Raad te vragen. Zij hebben daarmede naar mijne mee
ning twee fouten begaan, want in de eerste plaats heb
ben zij hier de leiding van zaken uit handen gegeven
en deze op den Raad teruggebracht en bovendien heb
ben zij geheel uit het oog verloren, dat een goed gemo
tiveerd voorstel van Burgemeester en Wethouders bijna
altijd een meer of minder suggestieven invloed op den
Raad uitoefent en daardoor licht meer kans van slagen
heeft. Thans zal de Raad een voorloopige beslissing
moeten nemen, zonder de draagwijdte daarvan behoor
lijk te kunnen overzien. Het argument, dat anders door
hen misschien veel nuttelooze arbeid zou moeten wor
den verricht, kan toch niet zoo heel zwaar worden op
genomen, want dit zelfde zou dan zeker ook mogen
gelden voor de voorbereiding van voorstellen onzer
fractie, die deze toch ook maar bij uitzondering door
den Raad ziet aangenomen. Ook heeft het feit, dat wij
de geldelijke gevolgen van eene opheffing van genoemde
instellingen thans bij de behandeling van de begrooting
nog niet kennen, groote praktische bezwaren. Want
mochten die gevolgen eens van dien aard zijn geweest,
dat voor opheffing eene meerderheid in den Raad te
vinden zou zijn, dan hadden misschien andere bezuini
gingsvoorstellen achterwege kunnen blijven tot het doen
waarvan wij ons verplicht hebben gezien, en die dan
ook te zijner tijd door ons zullen worden gedaan.
De meest ingrijpende daarvan is het voorstel om het
volle bedrag der pensioensbijdrage ad 8y2 op de
loonen en salarissen van werklieden en ambtenaren te
verhalen. Daarvoor toch is naar onze meening alle
reden. Ofschoon wij in het algemeen het standpunt
innemen, dat het niet aangaat een eventueel tekort op
de gemeentebegrooting te dekken door vermindering
van de salarissen en loonen, toch zijn wij van oordeel,
dat daartegen in het onderhavige geval geene ernstige
bezwaren kunnen worden ingebracht. In de eerste plaats
toch is dezelfde maatregel reeds door het Rijk en zeer
veel gemeenten toegepast, maar bovendien zijn de
loonen en salarissen in het particuliere bedrijf in de
laatste jaren zoo belangrijk achteruitgegaan, dat er
langzamerhand een wanverhouding is komen te ontstaan
tusschen werklieden en ambtenaren in openbaren en die
in particulieren dienst, een wanverhouding die des te
onbillijker aandoet, waar het heffingspercentage van
den Hoofdelijken Omslag hier bijzonder hoog is en de
ambtenaren en werklieden in particulieren dienst der
halve onevenredig veel hebben bij te dragen ook om aan
hunne collega's in openbaren dienst deze bevoorrechte
positie te doen behouden.. Altruïsme is heel mooi, maar
van hooger hand opgelegd altruïsme wekt en volkomen
terecht ontstemming en ontevredenheid. Nu willen wij
gaarne toegeven, dat door eene uniforme toepassing van
bovengenoemden aftrek tegenover verschillende ambte
naren misschien onbillijkheden zouden worden begaan,
omdat het van algemeene bekendheid is, dat de sala
rissen van sommige van hen eerder te laag dan te hoog
eeacht moeten worden en het is dan ook daarom, dat
wij aan ons voorstel een tweede zouden verbinden,
namelijk dit, dat binnen den kortst mogelijken tijd eene
algeheele herziening van loonen en salarissen zal
worden ter hand genomen. Daardoor zal dan gelegen
heid geschapen worden om bedoelde onbillijkheden
weg te nemen. De mogelijke opmerking, dat wij een
besluit om nog 3 meer op de loonen en salarissen
j in te houden niet kunnen nemen zonder het Georgani
seerd Overleg daarin te kennen, kunnen wij niet onder
schrijven, omdat wij hier niet te doen hebben met eene
wijziging in de loonen, waardoor de onderlinge ver
houdingen verandering zouden ondergaan, maar enkel
en alleen met een financiëelen maatregel, die buiten den
bevoegdheidskring van dat lichaam valt. Ik heb de eer
bovengenoemde voorstellen namens onze fractie den
Raad hierbij aan te bieden.
Verder heeft het onze aandacht getrokken, dat Bur
gemeester en Wethouders in de Memorie van Antwoord
met geen enkel woord terugkomen op de bedenkingen,
die in het Voorloopig Verslag tegen eene bezuiniging
op het Stedelijk Orkest en de Openbare Leeszaal zijn
ingebracht, terwijl dit toch twee van de meest belang
rijke bezuinigingen betreft, die door hen aan den Raad
worden voorgesteld. Aangenomen toch had immers
mogen worden, dat waar hier een krachtige aanval op
hunne bezuinigingspogingen wordt gedaan, zij met alle
macht hun standpunt zouden hebben verdedigd, terwijl
het ganschelijk zwijgen daarover den indruk moet
wekken, dat ook dit bezuinigingsvoorstel hun eigenlijk
volkomen koud laat en zij de beslissing liefst maar aan
den Raad overlaten. Toch gaat het hier om een uiterst
belangrijke beslissing, aangezien het hier niet geldt een
maatregel, die een volgend jaar weder kan worden
teruggenomen, zooals bijvoorbeeld in het algemeen het
voor een jaar niet verleenen van eene subsidie, of het
uitstellen van werken, die later wel onder handen
kunnen worden genomen, maar eene, die na blijft werken
gedurende een lange reeks van jaren. Vermindering
van deze zoogenaamde subsidie beteekent immers op
heffing van het orkest en is dit eenmaal geschied dan
is voorloopig de oprichting van een nieuw orkest hier