280 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
verhoudingen hier in den Raad zijn om een college van
5 menschen te vormen, waarvan een door de Kroon
benoemd wordt en wel een bepaalde kleur heeft, maar
toch verder boven den Raad staat, om dat zoo samen te
stellen, dat alle evenredigheid ten opzichte van de par
tijen aanwezig is, dat een zoeken is naar de quadratuur
van den cirkel. De S. D. A. F. stelde zich direct bij de
gehouden besprekingen op het standpunt, dat zij recht
had op twee zetels, volgens het bekende schrijven
De heer Vromen: Dat was ook niet mooi.
De heer Westra Verder nam de S. D. A. P. aan dat
de twee overblijvende zetels moesten vervallen aan die
beide aanwezige partijen. Wij hebben er toen met nadruk
op gewezen dat een college, waarvan slechts één lid
tot de rechterzijde behoort, niet geacht kan worden een
evenredig beeld te geven van de partijen in den Raad,
waar de rechterzijde toch 1/3 deel uitmaakt, en dat het
de vraag zou zijn of men, wanneer men werkelijk de
evenredigheid wilde behouden, de rechtsch-Protestant-
sclie groep niet voor een zetel in aanmerking kwam. De
meerderheid verklaarde zich echter voor de opvatting
van de S. D. A. P. en wij konden daaraan niets ver
anderen, maar wij bleven buiten die opvatting.
De heer Muller: Ge hadt u kunnen terugtrekken of
een zetel kunnen weigeren.
De heer Westra: Derhalve hebben wij uitdrukkelijk
verklaard dat wij wel wenschten samen te werken,
maar dat wij constateerden, dat het standpunt van even
redige vertegenwoordiging verlaten werd en dat men
de meerderheidsvorming volgde
De heer IJ. de Vries: Gevolgd moest worden.
De heer Westra: Wij hadden daartegen overi
gens geen bezwaar, ook met de vorige wethouders
verkiezing hebben wij op dien grondslag meegewerkt.
En nu is er gezegd dat het ditmaal zonder program
is gegaan, maar de vorige maal eveneens, dus wij zijn
ons zelf in deze gelijk gebleven
De heer Vromen: Dan wordt het tijd nu eens te
veranderen.
De heer Visser: Onder auspiciën van den Vrijheids
bond, waar men den eisch stelt van homogeniteit van
het college en dat kan men dan van deze stroomingen
verwachten.
De heer Westra: Ik heb gemeend dat even te
moeten zeggen, alvorens over te gaan tot de bespreking
van de verschillende punten, welke ik meende bij de
behandeling dezer begrooting naar voren te moeten
brengen.
Het komt mij voor dat de toon, welke in de schrifte
lijke voorbereiding dezer debatten doorklinkt, hier en
daar wel iets scherper klinkt, dan men voor een vrucht
bare samenwerking tusschen het college van Burge
meester en Wethouders en den geheeien Raad ge-
wenscht mag achten. Nu is dit, voor zoover het een deel
van den Raad betreft, wel eenigerniate te vergoelijken,
omdat de omstandigheid, dat de loop der politieke ge
beurtenissen niet gegaan is, zooals men dat wenschte,
blijkbaar een eenigszins prikkelbare stemming heeft ge
wekt. Het ware mij evenwel aangenamer geweest, indien
de toon van de Memorie van Antwoord geen blijk had
gegeven, zooals zij m. i. wel het geval is, dat door het
college op deze stemming werd gereageerd. Dat geeft
m. i. voedsel aan den gedachtengang van het in het
sectierapport aan het woord zijnde lid, dat spreekt van
een negatie door Burgemeester en Wethouders van den
Raad in dien zin, dat Burgemeester en Wethouders zou
den uitgaan van deze gedachte: Wij als college zullen
wel het stadsbestuur uitoefenen, den Raad zullen wij
slechts raadplegen, voor zoover de wet dit uitdrukkelijk
van ons eischt
De heer Vromen: Waar staat dat?
De heer Westra: Ik spreek met mijn eigen
woorden, mijnheer Vromen.
Deze gedachtengang vindt ook verderen steun in het
antwoord van Burgemeester en Wethouders omtrent een
paar punten uit het sectierapport, n.l. ten aanzien van
het tijdsverloop tusschen twee raadsvergaderingen en
ten aanzien van de vraag om een commissie van bijstand
voor het Slachthuis.
Komende op het eerstgenoemde punt, moet ik op de
eerste plaats constateeren, dat bij de behandeling in de
Financiëele Commissie uitdrukkelijk de vraag is gesteld,
of dit voorstel moest worden beschouwd als te zijn in
gegeven om financiëele redenen, m. a. w. of het uit
bezuinigingsoogpunt werd voorgesteld, dan wel of dit
buiten beschouwing bleef. Door den wethouder van
Financiën is toen geantwoord, dat bezuinigingsmotieven
hieraan geheel vreemd waren; ik meen dat ik ook in de
sectievergaderingen een dergelijke vraag en antwoord
had beluisterd, maar hiervan ben ik niet geheel zeker.
Nu verwondert het mij evenwel ten zeerste thans in de
Memorie van Antwoord te lezen, dat het Burgemeester
en Wethouders ten zeerste verbaast, dat verschillende
raadsleden van deze bezuiniging niets willen weten; het
blijkt nu dus achteraf toch een bezuinigingsmaatregel
te zijn. Ook ik stel mij op het standpunt, dat in dat
geval beter de bezuiniging kon worden verkregen door
het presentiegeld b.v. 20 te verlagen; het zou dan
met 6.nog een bedrag uitmaken, waardoor raads
leden, welke een halven vrijen dag moeten nemen en loon
moeten derven, een voldoende tegenwaarde ontvangen.
Burgemeester en Wethouders zeggen wel dat hun de
argumenten van de tegenstanders der 3-wekelijksche
vergaderingen niet erg steekhoudend voorkomen, maar
ik wil daartegenover vastleggen, dat deze opmerking
de zaken toch wel eenigszins omkeert. Burgemeester
en Wethouders stellen iets nieuws voor, op hun rust
de taak van motiveering, niet in de eerste plaats op den
Raad. En nu wil ik wel zeggen, dat de motieven van
Burgemeester en Wethouders op mij geen sterken in
druk maken; sedert onheugelijke jaren is de 14-daag-
sche vergadering hier gebruikelijk geweest, van bezwa
ren heeft men nimmer vernomen thans komen deze
eensklaps naar voren, thans, nu de gemeentelijke be
moeiing zooveel grooter is geworden en de gemeente
zooveel grooter dan in vroeger jaren, komt ook eensklaps
het argument van de niet-noodzakelijkheid der veelvul
dige vergaderingen naar voren dit alles lijkt mij niet
zeer klemmend en ook ik stel er prijs op, dat het contact
tusschen college en Raad in een 14-daagsche vergade
ring bestendigd blijft.
Nu de vraag om een commissie van bijstand voor het
Openbaar Slachthuis. Ik was het in het sectierapport
bedoelde lid, dat hiervan de wenschelijkheid betoogde.
Het lijkt mij toch alleszins rationeel, dat, waar wij voor
alle bedrijven, welke de gemeente uitoefent, een vaste
raadscommissie hebben, welke Burgemeester en Wet
houders en den Raad van advies dient terzake van die
bedrijven en Burgemeester en Wethouders in het be
heer daarvan bijstaat, dat een zoo belangrijk bedrijf als
het Openbaar Slachthuis hiervan niet moet worden uit
gezonderd. Dezelfde motieven, die gelden voor het be
stendigen van een commissie voor de Lichtbedrijven,
van een commissie voor het Reinigingsbedrijf, gelden
ook voor het aanstellen van eene commissie voor het
Slachthuis. En in het vaststellen of wijzigen der tarie
ven, èn in wijziging van de inrichting van het bedrijf,
in het aanstellen van nieuwe functionarissen, in een
wijziging in de werkverdeeling, enz. zou een dergelijke
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1927.
281
commissie zeer goed werk kunnen verrichten en zeer
nuttige adviezen kunnen geven.
De zaken, het Slachthuis betreffende, hebben hier in
den Raad reeds herhaaldelijk een onderwerp van bespre
king uitgemaakt en het gemis van de adviezen van een
vaste raadscommissie is in deze reeds gevoeld. Indien
er, om welke reden dan ook, bezwaar mocht bestaan
om een nieuwe commissie te benoemen, dan ware toch
allicht aan een bestaande raadscommissie deze werk
zaamheden op te dragen. Het zou de belangstelling voor
en de medewerking van den Raad in het beheer van
deze instelling zeker bevorderen.
Thans, Mijnheer de Voorzitter, zal ik enkele woorden
willen wijden aan het financiëel beleid, zooals dat in
deze begrooting tot uitdrukking komt.
Gezien het getob, dat wij schier elk jaar hebben, om
voor onze begrooting de noodzakelijke goedkeuring van
het college van Gedeputeerde Staten van Friesland te
verkrijgen, komt vanzelf als eerste vraag naar voren
deze of wij mogen verwachten dat de begrooting,
zooals zij thans is opgezet, die goedkeuring zal beko
men. In de bespreking, welke Burgemeester en Wet
houders en de Financiëele Commissie hadden met Ge
deputeerde Staten over de begrooting van 1927 en ten
deele ook over deze begrooting, is mij gebleken, dat
bij Gedeputeerde Staten wel zoo eenigermate de indruk
gevestigd is, alsof de gemeenteraad van Leeuwarden
zich over het financiëele vraagstuk niet erg druk maakte
en eenigszins zorgeloos was in cfit opzicht; zelfs werd
de opmerking gemaakt, dat van een behoorlijk finan
ciëel debat in dezen Raad nog nooit sprake was ge
weest. Dit nu lijkt mij toch wel een zeer onjuisten in
druk van de mentaliteit van den Raad in dit opzicht.
Voor zoover ik mij kan herinneren, is hier aan het fi
nanciëel beleid bij elke begrooting behoorlijk de aan
dacht geschonken en zijn daaraan vaak uitvoerige be
schouwingen gewijd, al gingen die beschouwingen dan
wellicht niet in de richting, welke Gedeputeerde Staten
misschien het meest gewenscht vonden; maar dat is
heel iets anders. Ik wil dus constateeren, dat de Raad
zich ook in de latere jaren volkomen bewust is geweest
van de financiëele politiek, welke gevoerd werd, en dit
beleid ook in meerderheid juist gevonden heeft. Gede
puteerde Staten hebben inmiddels duidelijk doen uit
komen, dat de goedkeuring van de begrooting van 1928
vooral afhankelijk zal zijn van de vraag of de Gemeen
teraad bereid is den weg der bezuiniging op te gaan.
Dit is dus al een zeer klemmend motief, waarom de
Raad goed zal doen de enkele bezuinigingen, welke
reeds in deze begrooting tot uitdrukking komen, en de
poging tot bezuiniging, welke gelegen is in het voorstel
betreffende bewaarscholen en gemeentelijke hoogere
burgeschool, te aanvaarden. Nu is bezuiniging iets,
waarmede vrijwel ieder kan instemmen, maar waarvoor
zeer moeilijk op een concreet punt een meerderheid is
te verkrijgen, omdat wel bijna ieder bezuinigen wil,
maar ieder een ander inzicht heeft omtrent het punt,
waarop bezuinigd kan worden. Wij zien dat ook in het
Voorloopig Verslag tot uiting komen, waarin weer als
bezuinigingsobject wordt gelanceerd de heffing der
pensioenkorting tot het maximum van 8V2 %- terwijl
men toch zeer goed weet, dat hiervoor in dezen Raad
geen meerderheid is te vinden. Als de teekenen nu niet
bedriegen, dan schijnt het wel, dat van de voorgestelde
bezuiniging niet veel terecht zal komen; ik zou daarom
wel deze dringende waarschuwing willen laten hooren
tot hen, die het ten zeerste zouden betreuren indien
getornd werd aan de salarissen en loonen, dat, indien
straks Gedeputeerde Staten bezwaar maken tegen de
begrooting, er groot gevaar bestaat dat de Raad, on
danks het feit, dat de meerderheid hier niet aan wil,
gedwongen zal worden om een loonsverlaging, in wel
ken vorm dan ook, voor het gemeentepersoneel te aan
vaarden. Het aannemen van de hier voorgestelde be
zuinigingen, welke, de heer Visser heeft er reeds op
gewezen, ten slotte niet zóó vitale belangen raken,
klemt te meer, nu alleen op deze wijze een begrooting
is samen te stellen, waarop vermoedelijk het heffings
percentage voor de belasting niet zal behoeven te wor
den verhoogd. Terecht wordt door Burgemeester en
Wethouders opgemerkt, dat de tijd voor het vaststellen
van dit percentage pas in April aanbreekt en dat dan
het best onder oogen kan worden gezien of er wellicht
buitengewone meevallers zijn over 1927, die aanleiding-
kunnen geven om een deel van het overschot van 1927
reeds te benutten 0111 het heffingscijfer der belasting te
verlagen. Indien deze meevallers niet zeer groot zijn,
lijkt het mij overigens beter toe dit ten goede te brengen
aan de begrooting van 1929, zooals steeds de gewoonte
was. Het is wel juist, dat die overschotten feitelijk te
veel betaalde inkomstenbelasting zijn, waar toch de
inkomstenbelasting de sluitpost van de begrooting
vormt, waarom ik dan ook steeds er voor gestreden
heb, dat deze overschotten zoo spoedig mogelijk weer
voor den gewonen dienst zouden worden benut, om
zoodoende de belastingbetalers weer te ontlasten, maar
men behoeft daarom nog niet in het uiterste te vervallen
en reeds een vermoedelijk overschot te verdisconteeren,
voordat nog de rekening is afgesloten; dat gaat mij
toch wel weer iets te ver. Zooals ik vroeger al eens
heb opgemerkt, moeten wij een heffingscijfer der be
lasting, liggende tusschen 5 en 6 niet als abnormaal
voor deze gemeente beschouwen, hoewel natuurlijk
moet worden toegegeven, dat het moet worden toege
juicht, indien, zonder aan de vitale belangen te raken,
zonder ook de loonen van het gemeentepersoneel bene
den het juiste peil te brengen, door een zoo efficiënt
mogelijk beheer, dit heffingscijfer omlaag zou kunnen
worden gebracht. Nochtans wil het mij voorkomen, dat
in deze méér moet worden verwacht van eenigen voor
uitgang in het belastbaar inkomen, dan van een door te
voeren bezuiniging. De bloei van industrie en handel
hier ter stede lijkt mij toch wel van dien aard te zijn,
dat wij eenige hoop voor de toekomst mogen hebben.
In het algemeen kan ik mij dus met den financiëelen
opzet van de begrooting wel vereenigen, al lijkt mij toe,
dat het voordeel, dat men in de eigen heffing meent
te bespeuren, van zeer denkbeeldigen aard is. Burge
meester en Wethouders geven zelve in overweging om
het eindoordeel in deze op te schorten tot de resultaten
beter bekend kunnen zijn; ik voor mij geloof dat dit nog
eenigen tijd langer aan zal houden, dan Burgemeester
en Wethouders verwachten. Voorloopig zal wellicht
eenig schijnbaar voordeel daaruit voortvloeien, omdat
ik wel heb opgemerkt, dat thans door den controleur,
die de aanslag vast stelt, met een ,,God zegene de greep"
op allerlei motieven de aanslagen hooger worden op
gelegd dan de aangiften luiden, men moet echter niet
uit het oog verliezen, dat de aangeslagenen, welke
hiervan het gemakkelijkst de dupe worden, ook meestal
het gemakkelijkst in staat zijn in de toekomst daarvoor
revanche te nemen. Ook belastingheffing moet met
beleid geschieden, en ik ben er nog niet van overtuigd
dat de gemeente met de eigen heffing thans op den
besten weg is, integendeel geloof ik, dat de onkosten
en de overlast, die men de burgerij oplegt, niet opwegen
tegen een aanvankelijk gering succes. Ik blijf ten dezen
aanzien hopen, dat de Raad t.z.t. van de dwalingen
zijns weegs zal terugkeeren.
Van de in deze begrooting tot uitdrukking komende
bezuinigingen is er eene, welke mij aanleiding geeft, meer
in zijdelingsch dan in direct verband, daaraan eenige
beschouwingen vast te knoopen; dit is de bezuiniging
op de kosten voor de armenzorg, Op zichzelf stemt het
tot verheugenis te vernemen, dat door de belangrijke
verbetering in den toestand 15.000.door betere
controle 12.000.— kan worden bezuinigd, maar ik
stel bij mijzelf de vraag of het hier wel alles botertje
tot den boom is. In werkelijkheid heb ik van die belang
rijke verbetering in den toestand niet zooveel gemerkt