14 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928.
die er op dat oogenblik aan gas zou zijn, terwijl de
fabriek dan ook niet meer op dat terrein vatbaar zou
zijn voor uitbreiding.
Nu is spreker uit het rapport van deze heeren ge
bleken, dat de vrees, die hij indertijd heeft uitgesproken,
n.l. dat uitbreiding van de oude fabriek een strop zou
kunnen worden, niet geheel denkbeeldig was, maar dat
er blijkbaar bij deze commissie ook wel eenige vrees
daartoe bestaat. Daarom wil spreker de conclusie van
het rapport voorlezen. Deze luidt als volgt
,,Naar aanleiding van de bovenstaande gegevens, j
hebben wij de eer U te adviseeren, thans niet te
besluiten tot nieuwbouw op een nieuw terrein, doch
op het bestaande terrein de fabriek te moderniseeren,
respectievelijk uit te breiden, zooals door den Direc
teur is voorgesteld.
Aangezien omtrent de toename van het gasverbruik 1
te Leeuwarden hoogstens veronderstellingen zijn te
maken, maar geen zekerheid kan worden verschaft, j
en het dientengevolge volstrekt niet is buiten
gesloten, dat de ontwikkeling van het verbruik
sneller zal geschieden, dan voorloopig kan worden
vermoed, (b.v. bij annexatie van Huizum) achten wij
het raadzaam om de mogelijkheid open te houden
om te zijner tijd op een nieuw terrein een geheel j
nieuwe fabriek te stichten.
In verband hiermede is het gewenscht, daarvoor
het reeds thans daarvoor aangewezen terrein in het
uitbreidingsplan der gemeente Leeuwarden te reser
veeren.
Wat de uitvoering der werkzaamheden aan de
bestaande Gasfabriek betreft, stellen wij U voor,
voorloopig af te zien van de uitvoering van de posten
11 tot en met 17 van de begrooting III, zoodat de
voorloopig te maken kosten beperkt zijn tot
335.000.—.
Te zijner tijd kan overwogen worden of het aspect
van de uitbreiding van de gaslevering te Leeuwarden
al of niet verdere uitvoering van de plannen als om
schreven in de begrooting 111 wenschelijk doet zijn."
Uit deze conclusie blijkt spreker, dat ook de heeren
Sissingh, Rutten, Bakker en Blaauw van meening zijn
dat het mogelijk zal zijn dat, wanneer een gedeelte van
de verbouwing ten uitvoer zal zijn gebracht, zal kunnen
blijken dat, als wij daarmee zouden doorgaan, wij
zouden terecht komen op een plaats, waar wij niet
moesten zijn. Als dan ook van de werken, die worden
voorgesteld om onder handen te nemen, een gedeelte
is uitgevoerd en wel dat gedeelte, waarvan de kosten
zijn begroot op 335.000.dan is, volgens genoemde
heeren de tijd gekomen om nogmaals over het principe
te spreken, n.l. of men dan nog verder zal gaan met
verbouw of toch nog een nieuwe fabriek zal stichten.
Het praeadvies lijkt spreker zeer juist. In de eerste
plaats, omdat er thans voorzieningen getroffen moeten
worden wij staan dus voor uitgaven maar in de
tweede plaats omdat er in wordt gezegd dat er met
de zienswijze van dit rapport rekening zal worden
gehouden, lijkt spreker deze oplossing de meest wen-
schelijke, omdat op die wijze een zeer groot deel van
de totaalkosten van verbouwing de eerste jaren niet
zullen worden uitgegeven en, als dan mocht blijken
dat er toch nog een nieuwe fabriek zal moeten worden
gebouwd, zullen de gedane uitgaven daarvoor geen
belemmering zijn. Spreker is van meening, dat met dit
rapport zeer sterk wordt gepleit voor het praeadvies
van Burgemeester en Wethouders, en is er voor om in
die richting een besluit te nemen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
16. Praeadvies van Burgemeester en Wethouders
op het adres van Mr. C. Beekhuis, in zake de bereke
ning van zijn pensioen als oud-wethouder dezer ge
meente.
Dit praeadvies luidt als volgt
In Uwe vergadering van 10 januari j.l. werd om
praeadvies in onze handen gesteld een verzoek van
mr. C. Beekhuis, oud-wethouder dezer gemeente, waarin
deze U verzoekt zijn op 28 September 1927 gedane
aanvrage om pensioen als zoodanig nogmaals in over
weging te willen nemen.
Wij brengen hierbij in herinnering, dat wij naar aan
leiding van de eerste aanvrage van mr. Beekhuis Uwe
vergadering hadden voorgesteld, hem een pensioen toe
te kennen van 1612.50, welk bedrag berekend was
naar de beide tijdvakken, gedurende welke de heer
Beekhuis als wethouder dezer gemeente was opgetreden,
n.l. dat van 9 Juli 1898 tot 18 September 1906 en dat
van 13 Januari 1925 tot 6 September 1927. Bij de
behandeling van ons voorstel in de Raadszitting van
1 November 1927 bleek ons evenwel, dat Uwe Ver
gadering in meerderheid van oordeel was dat voor de
berekening van het pensioen niet in aanmerking kwam
het tijdvak, liggende vóór den datum van het in werking
treden der desbetreffende verordening. Op grond van
de hierover in Uwen Raad gehouden besprekingen
hebben wij toen hoewel Uw gevoelen niet deelend
ons voorstel overeenkomstig de meening van de meer
derheid van den Raad gewijzigd. Ais gevolg van een
en ander is daarop aan den heer Beekhuis een pensioen
toegekend van 387.50.
In eene uitvoerige toelichting tot zijn adres zet de
heer Beekhuis thans de bezwaren uiteen, die hij tegen
de door U genomen beslissing heeft, daarbij tot de
conclusie komende, dat bij de berekening van zijn pen
sioen mede in aanmerking hadden moeten zijn gebracht
de maanden, waarin hij in vroegere jaren de functie
van wethouder heeft bekleed.
Wij hebben de argumenten van den adressant nauw
keurig overwogen en daarin slechts een bevestiging
kunnen vinden van het standpunt, door ons College in
dezen van den beginne af ingenomen, dat de heer
Beekhuis volgens de geldende verordening terecht aan
spraak maakt op een pensioen, berekend naar den
ganschen tijd, dien hij als wethouder der gemeente
heeft doorgebracht. Waar er in het onderhavige geval
verschil van meening is gerezen over de uitlegging van
de verordening, hebben wij voorts ook het gevoelen
ingewonnen van den rechtsgeleerden raadsman der ge
meente, die in zijn te Uwer inzage liggend advies tot
dezelfde slotsom komt. Ook deze rechtsgeleerde kan
zich geheel met het standpunt van adressant vereenigen
en acht al diens daarvoor bijgebrachte motieven juist.
De verordening, zooals zij luidt, zegt hij, is duidelijk
en voor geen andere uitlegging vatbaar de vroegere
periode in het wethouderschap van den heer Beekhuis
valt ontegenzeggelijk onder de verordening. In het bij
zonder wijst mr. van Hettinga Tromp er nog op, dat
bij medetelling van die eerste periode aan de verorde
ning geene, ongeoorloofde, terugwerkende kracht wordt
toegekend; integendeel, het is normaal, dat een wet of
verordening ook van toepassing is op feiten en toe
standen vóór haar ontstaan.
Zooals gezegd, nemen wij hetzelfde standpunt in als
de adressant en den rechtskundigen raadsman der ge
meente; ook ons College is er van overtuigd, dat de
heer Beekhuis recht heeft op een pensioen, berekend
naar al de maanden, dat hij de wethoudersfunctie in
deze gemeente bekleed heeft.
Mitsdien geven wij U onder overlegging van de
stukken alsnog in overweging om, met intrekking van
Uw besluit van 1 November 1927, no. 399R/227, aan
den heer mr. C. Beekhuis, oud-wethouder der gemeente,
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928. 15
gerekend met ingang van 7 September 1927 pensioen
toe te kennen ten bedrage van 1612.50.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer M. Molenaar zegt, dat op 28 September van
het vorig jaar de heer Beekhuis een schrijven aan den
Raad heeft gericht, waarin hij een aanvraag deed om
pensioen, omdat hij was afgetreden als wethouder. Hij
noemde daarin niet de tijdvakken, waarin hij wethouder
was geweest, maar liet de vaststelling van het bedrag
van het pensioen aan den Raad over. Het college kwam
toen met het voorstel om den heer Beekhuis een pen
sioen toe te kennen van 1612.50. Dat bedrag was
berekend over de beide tijdvakken, gedurende welke de
heer Beekhuis als wethouder was opgetreden, n.l. van
Juli 1898 tot September 1906, dus gedurende ruim
8 jaren en van Januari 1925 tot September 1927, dus
gedurende ruim 2'/2 jaar.
Bij de behandeling van het voorstel in den Raad
bleek evenwel dat de Raad van oordeel was, dat voor
de berekening van het pensioen niet in aanmerking
moest komen het tijdperk vóór het in werking treden
van de verordening. Op grond hiervan dat zegt het
college ook in dezen raadsbrief trok het college
zijn aanvankelijk voorstel in en ging het mee met de
meening van de meerderheid van den Raad. Het gevolg
hiervan is geweest dat den heer Beekhuis een pensioen
is toegekend van 387.50.
Thans zendt de heer Beekhuis een uitvoerig schrijven
aan den Raad, waarin hij dat besluit betwist; hij maakt
alsnog aanspraak op een pensioen, berekend over de
beide tijdvakken. Het college zegt nu opnieuw dat het
't met den heer Beekhuis eens is; spreker moet echter
tot zijn leedwezen verklaren dat hij van een ander ge
voelen is.
Spreker kan die zienswijze niet deelen en wel hierom
niet, omdat naar zijn meening de bedoeling van de
verordening van den aanvang af een andere is geweest.
Wat was het doel van de verordening? In 1914 is
een commissie benoemd, die zou onderzoeken, op welke
wijze aan de wethouders, die aftraden, pensioen zou
kunnen worden toegekend. Vóór dien tijd was blijk
baar die behoefte niet gevoeld; dat was dus ook in den
tijd, dat de heer Beekhuis voor de eerste maal wet
houder is geweest, n.l. van 1898 tot 1906. Toen was
blijkbaar ook de betrekking van wethouder niet zoo
belangrijk, zij eischte niet den geheelen man, het was
meer een eere-ambt; het was in den tijd, toen er nog
veel burgerzin was bij de bewoners van Leeuwarden.
De bezoldiging was toen blijkbaar ook niet zoo hoog,
men voelde niet de behoefte om de afgetreden wet
houders schadeloos te stellen en eigenlijk gaat het daar
naar sprekers meening óm.
Toen de verordening is samengesteld, zat ten slotte
de gedachte voor om hen, die moesten aftreden als
wethouder, te vrijwaren voor eventueele schade, die zij
door het waarnemen van het ambt zouden ondervinden.
Uit de discussies, die zijn gehouden in den Raad,
toen de ontwerp-verordening aan de orde was, blijkt,
dat ook is stilgestaan bij de vraag, op welk tijdstip
practisch de verordening zou beginnen te werken. Er
was zelfs twijfel of de toen zittende wethouders recht
zouden kunnen doen gelden over den tijd, die vooraf
ging aan het tijdstip van het in werking treden der
verordening. Er was een amendement-Van Sloterdijck,
om uitdrukkelijk in de verordening een bepaling vast
te leggen, uitsprekende, dat de toen zittende wethouders
recht zouden hebben op pensioen, ook over het tijdvak
dat zij wethouder waren, voordat de verordening in
werking trad. Van andere zijde werd dit amendement
bestreden, men meende dat dit overbodig was en men
meende dat het vanzelf sprak in zooverre, dat alleen
wat de zittende wethouders betrof, de verordening
terugwerkende kracht zou hebben.
Nu staat het niet uitdrukkelijk in de verordening,
maar spreker dunkt dat toen bij de kwestie van de
zittende wethouders ook alleen is gedacht aan de loo-
pende periode, waarin zij wethouder waren. Hij stelt
zich voor dat, als een van de toen zittende wethouders
10 jaar daarvoor ook wethouder was geweest, niemand
er aan zou hebben gedacht om ook die jaren, die zoo
ver achter hen lagen, nog pensioengeldig te verklaren.
Bij die vraag is echter niet stilgestaan, maar wel is
stilgestaan bij de vraag of voor den heer Beekhuis, die
8 jaar daarvoor wethouder was geweest, diens tijdvak
ook geldig zou zijn en toen is uitdrukkelijk verklaard
en uitgemaakt, dat voor den heer Beekhuis de jaren
1898 tot 1906 niet pensioengeldig waren. De heer Beek
huis was toen niet zittend wethouder.
Spreker constateert dus dat de heer Beekhuis toen
niet pensioengerechtigd was, zijn jaren als wethouder
waren niet pensioengeldig.
Nu lijkt het spreker volkomen onlogisch dat jaren,
die voorheen niet geldig waren, thans geldig zouden
kunnen worden gemaakt, doordat iemand 20 jaar later
al is het ook voor nog zoo'n korte periode weer
wethouder is geworden. Spreker dunkt dat er geen
enkel argument kan worden aangevoerd om te bewijzen
dat dit logisch is. Hij herhaalt dat die jaren niet geldig
waren en dat die nu door een heel korte periode wèl
geldig zouden worden.
De heer Beekhuis put zich, in zijn beroep bij den
Raad, uit in uitvoerige redeneeringen, die inderdaad
de overweging waard zijn en waaraan eenige belang
rijkheid niet kan worden ontzegd. Maar ten slotte be
roept hij zich op de letter der verordening; nadat hij
herhaaldelijk beschouwingen heeft gehouden om de
billijkheid en de rechtvaardigheid aan te toonen beroept
hij zich op de letter, met name van art. 5, der ver
ordening. En inderdaad, indien men art. 5 beschouwt
zonder meer, indien men geen rekening houdt met de
voorgeschiedenis en de discussies, zou men moeten
zeggen dat op grond van art. 5 pensioen kan worden
verleend ook over den zoo lang geleden termijn. Er
staat n.l. dit
„Het pensioen bedraagt voor elke maand, gedu
rende welke de betrekking van wethouder is bekleed,
een twee honderd veertigste gedeelte van de volle
jaarwedde, enz."
Spreker vestigt er nogmaals de aandacht op, dat uit
eindelijk de heer Beekhuis zich vastklemt aan de letter
van dit artikel, maar spreker houdt staande dat dit nooit
de bedoeling is geweest, niet bij hen, die de verordening
hebben opgesteld, noch bij den Raad, die haar heeft
vastgesteld.
Wanneer destijds de vraag was gesteld: indien de
heer Beekhuis nogmaals wethouder wordt, b.v. over 10
of 15 jaar, al is het ook iaar voor een jaar of een half
jaar, zullen dan zijn lang geleden jaren als wethouder
ook geldig worden?, maakt spreker zich sterk dat die
vraag dan ontkennend zou zijn beantwoord. Helaas is
toen die vraag niet gesteld en is aan die mogelijkheid
niet gedacht, maar spreker heeft de heilige overtuiging,
dat dit de bedoeling van de verordening niet is geweest
en niet kan zijn.
Men moet echter toegeven, dat de letter van art. 5
den heer Beekhuis recht geeft zijn verzoek zoo te doen
als de heer Beekhuis doet. Maar dan is spreker zoo vrij
zich te beroepen op de letter van art. 4 van dezelfde
verordening. De heer Beekhuis noemt in zijn schrijven
ook art. 4 en geeft daarbij aan wat de bedoeling was.
Nu is het merkwaardig dat de heer Beekhuis zich grondt
op de letter van art. 5, maar dat hij bij de bestrijding
van art. 4 zich grondt op de bedoeling van dat artikel.
Inderdaad moet spreker toegeven, dat het uitsluitend
de bedoeling van art. 4 is om te willen voorkomen, dat
door iemand tegelijk pensioen en salaris zal worden
genoten als wethouder. In dat artikel staat
„Indien een gepensionneerd wethouder wederom
wethouder wordt, wordt zijn pensioen geschorst.