16 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928.
Wanneer hij daarna weder ophoudt wethouder te zijn,
worden, voor de berekening van het bedrag van het
hem alsdan te verleenen pensioen, de jaren, gedurende
welke hij wethouder is geweest, bijeen geteld."
Dat staat hier en nu is uit de letter van dit artikel ook
te halen, dat uitsluitend van gepensionneerde wethou
ders de tijdvakken worden samengesteld. De heer Beek
huis is echter geen gepensionneerd wethouder, omdat
de vorige jaren, dat hij wethouder is geweest, niet
pensioengeldig waren. Spreker beweert dus dat bij hem
niet mag gelden de bepaling, dat de tijdvakken worden
samengeteld, waarvan sprake is in art. 4, zoodat, wat
in art. 5 staat: „het pensioen bedraagt voor elke maand
enz.", bij den heer Beekhuis niet kan slaan op het
tijdvak van 1898 tot 1906.
Op grond van deze beschouwingen en overwegingen
spreker herhaalt dat hij er van overtuigd is, dat het
de bedoeling van de verordening nooit kan zijn geweest,
dat deze jaren voor den heer Beekhuis nog geldig zou
den worden gemaakt moet spreker stemmen tegen
het voorstel van het college, om aan den heer Beekhuis
een pensioen te verleenen van ruim 1600.hij is van
nieening dat dit moet blijven bepaald op 387.50.
De heer Muller kan, na hetgeen de heer Molenaar
heeft gezegd, betrekkelijk kort zijn; hij zou in herhaling
moeten treden, wanneer hij ongeveer hetzelfde wilde
zeggen.
Spreker kan zich bij deze kwestie indenken, dat het
college van Burgemeester en Wethouders, als uitvoe
rend lichaam in deze gemeente, aan de hand van art. 5
niet met een ander voorstel kan komen.
Spreker is het echter met zijn partijgenoot, den heer
Molenaar, eens, dat het nooit en nimmer van den Raad,
die toen de verordening heeft samengesteld, de bedoe
ling is geweest, om op deze wijze een pensioen te doen
binnenhalen, zooals op het oogenblik getracht wordt
door den heer Beekhuis.
Op grond daarvan stemt spreker op het oogenblik
tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Ik doe dat, aldus spreker, omdat, indien de Raad met
ons van oordeel is dat de bedoeling moge al de
letter van art. 5 dat mogelijk maken van de makers
der verordening nooit is geweest datgene, wat de heer
Beekhuis er uit wil maken, en indien de Raad het voor
stel van Burgemeester en Wethouders verwerpt, het
dan aan den heer Beekhuis is gegeven om via den
rechter zijn recht in dezen te zoeken. Spreker zou dat
daarom zoo graag willen, om reden wij allen zoo lang
zamerhand wel weten dat, indien de rechter moet be
slissen over een feit, hij zich dan tegenwoordig niet
meer geheel aan de letter houdt, maar dat hij zich ook
afvraagt, wat de bedoeling en de strekking van de
verordening bij de makers is geweest. En wanneer de
Rechtbank en in hoogste instantie het Hof de zaak in
dien geest zullen nazoeken, is spreker van oordeel dat
de Raad, als hij het voorstel van Burgemeester en Wet
houders verwerpt, in het gelijk zal worden gesteld.
Spreker herhaalt, dat men inderdaad aan de hand
van art. 5 uit de verordening kan lezen dat de heer
Beekhuis recht kan doen gelden, maar aan de hand van
art. 4 spreker is blij dat de heer Molenaar dit naar
voren heeft gebracht is dit te bestrijden. Het is de
geest en de bedoeling gezien het geheele verslag
dat in de Raadshandelingen voorkomt van hen, die
de verordening hebben samengesteld, nooit en nimmer
geweest, dat staat bij spreker heilig vast, dat op een
dergelijke wijze van dit artikel misbruik zou worden
gemaakt.
De heer Vromen moet tot zijn spijt betuigen, dat hij
noch door de uitvoerige memorie van den heer Beekhuis
noch door het juridisch advies van den heer Van Het-
tinga Tromp overtuigd is van de juistheid van het voor
stel, door Burgemeester en Wethouders gedaan.
Men mag misschien wel niet zoover gaan als daar
even door de vorige sprekers is gezegd, n.l. dat er
zekerheid is dat de Raad niet bedoeld heeft de oude
periode van het wethoudersschap mee te rekenen, maar
in elk geval is het niet de bedoeling geweest om van
zelfsprekend deze periode wèl mede te rekenen. Dit
wordt door den heer Beekhuis ook toegegeven in zijn
memorie, wanneer hij naar aanleiding van het feit, dat
het amendement-Van Sloterdijck overbodig maar niet
onjuist werd geacht, zegt
„Dat men zich tot de eerste kwalificatie heeft be
paald, kan m. i. geen andere reden hebben dan deze,
dat men aan het geval, dat een vroegere wethouder
wederom wethouder zou worden, niet gedacht heeft,
maar zich heeft blind gestaard op de positie, waarin
de wethouders, die bij het tot stand komen der ver
ordening in functie waren, verkeerden."
Deze woorden zijn in de memorie gezet door den heer
Beekhuis, die zelf voorzitter is geweest van de com
missie, die de verordening heeft ontworpen; dat geeft
dus duidelijk aan, dat ook hij zich bewust is dat des
tijds bij het samenstellen der verordening aan de moge
lijkheid en de eventueele gevolgen van de mogelijkheid,
dat een oud-wethouder weer wethouder zou worden,
niet is gedacht. Het gaat dus niet aan om te zeggen
de bedoeling van de verordening en de billijkheid brengt
mee, dat aan een oud-wethouder zonder meer op deze
wijze pensioen wordt verleend. Een dergelijke conclusie
is, meent spreker, juist op grond van deze redeneering,
allerminst gewettigd.
Het is merkwaardig dat toepassing van art. 5 zonder
meer tot deze wijze van berekening van het pensioen
aanleiding zou geven, ware het niet dat deze verorde
ning, behalve art. 5 en de artt. 1 en 2, waarin de ge
vallen worden omschreven, wanneer pensioen wordt
verleend, méér artikelen telde. Spreker heeft zich
verbaasd over de buitengewoon gewrongen en wille
keurige beperking, die door den heer Beekhuis aan het
tweede lid van art. 4 wordt toegekend, om daarmee
goed te praten dat art. 5 zonder meer op dit geval van
toepassing kan worden gebracht.
Reeds de vorige maal bij de discussies in den Raad
heeft spreker er op gewezen, dat het tweede lid van
art. 4 het eenige lid in de verordening is, waarin wordt
gesproken over cumulatie van perioden van wethouder
schap, die in aanmerking komen voor pensioen. In dat
artikel wordt uitdrukkelijk gesproken van gepension
neerde wethouders; men heeft dus bedoeld de cumulatie
uitdrukkelijk te beperken tot de wethouders, die al
pensioen hadden en die er door omstandigheden een
nieuwe termijn bij kregen.
Spreker meent dat de redeneering van den heer
Beekhuis deze is, dat de bedoeling van het tweede lid
van art. 4 alleen is dat, wanneer iemand is gepension
neerd als wethouder, als hij weer wethouder wordt,
die jaren ook meetellen. Dat het pensioen wordt ge
schorst, is natuurlijk, maar dat zoo iemand dan op
nieuw een aanvraag doet, is niet natuurlijk. En dan
volgt zelfs nog een uitvoerig betoog, waarin naar voren
wordt gebracht dat het artikel zoo moet worden
geïnterpreteerd.
Dus voor iemand, die op zeker oogenblik niet pen
sioengerechtigd zou zijn, omdat zijn wethoudersperiode
volgens het overige deel der verordening uitdrukkelijk
uitgesloten zou zijn van recht op pensioen b.v. vrij
willig bedanken binnen de 12 jaar of verlies van het
wethouderschap op grond van art. 3 tengevolge van
vervallenverklaring overeenkomstig art. 26 of art. 89
der Gemeentewet zou uit de redeneering van den
heer Beekhuis volgen dat die periode, als hij later toe
vallig weer wethouder werd, wèl zou worden meegeteld.
Tot dergelijke absurditeiten en tot dergelijke zeer in
strijd met den geest en de letter der verordening zijnde
mogelijkheden zou men komen, als de theorie van den
heer Beekhuis opging, als men alleen te maken had met
Versiag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928. 17
de vraag: is iemand pensioengerechtigd, hoe lang is
hij dan in totaal wethouder geweest, ook al heeft hij
eenmaal zijn wethouderschap verloren op grond van art.
26 of art. 89 der Gemeentewet. De heer Beekhuis zegt
feitelijk dat het er niets mee te maken heeft, of iemand
zijn wethouderschap heeft verloren; al is iemand wet
houder geweest toen er nog geen verordening was, dan
zegt de heer Beekhuis: met die cumulatie, waarover in
die bepaling wordt gesproken, heb ik niet te maken,
ik doe alsof die bepaling niet bestaat. Spreker wenscht
echter zoo ver niet te gaan.
Dat inderdaad de woorden uit het tweede lid van
art. 4 wel degelijk slaan op de gepensionneerde wet
houders en dat die bepaling niet toevallig een slip of
the pen is geweest, blijkt duidelijk uit de ontwerp
verordening, zooals die is voorgesteld door de com
missie, waarin de betrekkelijke bepaling alleen om
redactioneele reden is gewijzigd. Daarin werd nog
sterker uitgedrukt dat wel degelijk eerst vast zou
moeten staan dat men te maken had met iemand, die
al pensioen had gehad; oorspronkelijk luidde toch de
uitdrukking: „een tot pensioen gerechtigde gewezen
wethouder". Omdat men die uitdrukking minder mooi
vond, is die samengetrokken tot „een gepensionneerd
wethouder". Het is dus wel degelijk de bedoeling ge
weest ten opzichte van de cumulatie van perioden vast
te leggen dat de verhooging alleen van toepassing was
als iemand reeds gerechtigd was tot het ontvangen van
pensioen en dus niet als iemand geen recht had op
pensioen.
Spreker heeft ook den indruk gekregen uit de Hande
lingen dat het destijds bij de behandeling in den Raad
zonder meer als vanzelf sprekend werd beschouwd, dat
de vroegere perioden niet meetelden. Te bewijzen is
dat niet, maar wel komt dat heel sterk naar voren als
er wordt gesproken over de uitbreidende kracht dei-
verordening of de terugwerkende kracht tot voor dien
tijd, als men altijd en steeds door alle leden in dat
verband ziet spreken over „de tegenwoordig zittende
wethouders". Dat maakt voor spreker de zaak wel
duidelijk. Zelfs is er een enkele keer door iemand ge
zegd: iets anders zou het zijn, als aan een oud-wet
houder pensioen zou worden verleend. Dat heeft hier
nu slechts zijdelings mee te maken, maar er blijkt toch
uit dat de terugwerkende kracht zich hoogstens uit
strekte tot „de tegenwoordig zittende wethouders".
Dat is de bedoeling geweest, maar het is moeilijk dat
te bewijzen.
Zijn bedoeling samenvattende, meent spreker dus dat
op grond van art. 4, tweede lid, deze verordening niet
alleen op grond van billijkheid maar ook absoluut zeker
niet anders kan worden toegepast dan op de wijze,
zooals bij het raadsbesluit van November is geschied.
De heer IJ. de Vries zal, na hetgeen er reeds is ge
zegd, niet veel meer zeggen; hij zou dan in herhaling
moeten treden. Wij zijn nu voor deze vraag gesteld
dat, nadat bij het vorige besluit van den Raad het ver
zoek van den heer Beekhuis gedeeltelijk is afgewezen,
deze nu komt met een nieuw verzoek en dat Burge-
meester en Wethouders nu weer voorstellen het verzoek
van den heer Beekhuis, om ook de vorige periode in
aanmerking te brengen, toe te staan, omdat hij daarop
recht heeft.
Dus, wanneer wij nu met de uitspraak van Burge
meester en Wethouders meegaan, krijgt spreker den
indruk, dat wij de vorige maal een onrechtvaardig be
sluit hebben genomen, terwijl, wanneer wij ons vroeger
standpunt zullen handhaven, wij dan onrecht zullen
doen, omdat de heer Beekhuis, volgens Burgemeester
en Wethouders, recht op iets heeft, dat wij hem zullen
onthouden.
Wij zijn als Gemeenteraad verplicht de verordening
te handhaven en uit te voeren, zooals het behoort. Nu
is het voor spreker maar de vraag: zullen wij recht of
onrecht doen Want er staan hier twee beschouwingen
tegenover elkaar en onverschillig welke men zal volgen,
altijd zal aan de eene zijde, als men de andere be
schouwing als de juiste aanneemt, onrecht worden
aangedaan. Wanneer het pensioen van den heer Beek
huis bepaald blijft op 387.50, zal een gedeelte
zeggen: men doet dien man onrecht, men doet hem een
1200.te kort. Wanneer echter straks aan den heer
Beekhuis een pensioen wordt toegekend van 1612.50,
zal een ander deel zeggen, dat de gemeentekas te
kort wordt gedaan, dat wij onrecht doen omdat den
heer Beekhuis te veel wordt betaald, waar hij geen
recht op heeft volgens den geest der verordening.
Dat is een vraagstuk, waar spreker veel over heeft
gedacht en hij moet eerlijk zeggen dat hij daarbij tot
dezelfde conclusie is gekomen als de heeren Molenaar,
Vromen en Muller, n.l. dat de heer Beekhuis volgens de
bedoeling en den geest dezer verordening recht heeft
op niet meer pensioen dan over zijn laatste 2J4 jaar,
dus op niet meer dan 387.50.
Het spijt spreker voor den sympathieken heer Beek
huis dat ook hij niet tot een andere conclusie kan komen.
Juridisch is spreker misschien niet voldoende ont
wikkeld, zoodat hij niet kan zeggen of het ook volgt
uit de letter der verordening, maar naar zijn meening
heeft de heer Beekhuis er althans geen recht op volgens
den geest der verordening. Spreker meent dat wij de
gemeente dezen last niet mogen opleggen, door den
heer Beekhuis een pensioen toe te kennen dat te veel is.
De heer Fransen (wethouder) meent, alvorens de
Voorzitter vrij zeker namens het college dit voorstel
zal verdedigen, als minderheid in het college, evenals
in de vergadering van 1 November, zijn meening over
dat voorstel kenbaar te moeten maken.
Spreker is altijd de meening toegedaan dat wij een
verordening en een wet niet alleen volgens de letter,
maar ook volgens den geest moeten uitleggen, in ver
band met wat de wetgever heeft bedoeld, toen hij de
verschillende artikelen neerschreef. Bij Rijkswetten zal
men dikwijls bij verschillende artikelen aanhalingen
vinden uit de Memorie van Toelichting die het wets
voorstel indertijd vergezelde, en van den Minister en van
Kamerleden, bij de behandeling van het wetsontwerp
gesproken, wat er met het artikel wordt bedoeld, ten
einde deze artikelen voor later, bij de uitvoering, te
verduidelijken, opdat men dan zal voelen wat de be
doeling is geweest en waarom de artikelen zoo zijn
geredigeerd.
Wij hebben ook hier niet de verordening alleen, maar
wij hebben ook de Handelingen van 23 Juni 1914 en
nu kan spreker uit de behandeling van het voorstel in
den Raad niet anders lezen dan dat de periode, die
iemand wethouder is geweest vóór 1914, absoluut
buiten de verordening valt. Men heeft zich toen in den
Raad alleen willen vergewissen of de toen zittende wet
houders, de heeren Komter, Schoondermark en Ooster-
hoff, ook toepassing konden vragen van de verordening
over de maanden, gedurende welke die heeren toen
reeds wethouder waren geweest, of zij dus recht zouden
hebben om eventueel ook die maanden in rekening te
brengen. En omdat men die zekerheid wilde hebben,
heeft de heer Van Sloterdijck een amendement inge
diend, waarin was vastgelegd een zekere terugwerkende
kracht van de verordening in dat opzicht.
De heer Beekhuis, die toen voorzitter was van de
commissie, die de verordening had ontworpen, heeft
toen gezegd dat hem het amendement zeer sympathiek
was en dat het ook de bedoeling van de commissie
was, dat de toen zittende wethouders zouden profiteeren
van den tijd, gedurende welke zij toen reeds als wet
houder hadden gefungeerd. Daarbij werd dus uitgesloten
elke andere persoon,die vroeger wethouder was geweest;
indien dat niet de bedoeling was geweest, had men
niet zooveel behoeven te spreken om toepassing van