20 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928.
De Voorzitter Zeker, mijnheer Muller, daar kom
ik straks op.
De heer Vromen heeft eenige absurditeiten aange
haald, die in de tegenwoordige verordening zouden
zitten. Ik kan bij een oppervlakkige beschouwing ook
niet anders zeggen dan dat die er in zitten en ook dat
volgens die verordening de heer Fransen, zooals hij de
zaak stelde, n.l. wanneer hij vrijwillig bedankte, na een
paar jaar weer terug kwam als wethouder en op 65-
jarigen leeftijd opnieuw heenging of als wethouder
sneuvelde, toch recht kreeg op pensioen, ook over zijn
eerste tijdvak. Dat is een fout van de verordening, ik
erken dat direct, maar ik denk dat de heer Fransen in
dat geval ook nog wel een goede gooi zou doen bij den
rechter, om ook pensioen te krijgen over het eerste
tijdvak
De heer M. Molenaar: Dan deugt de redactie niet.
De Voorzitter: Dat is een tweede kwestie, maar de
verordening bestaat op dit oogenblik, of zij deugt of
niet daarmee hebben wij ons op het oogenblik niet
bezig te houden. Misschien dat zij dan hierdoor beter
kan worden gemaakt.
Nu zegt de heer Muller: en het bedanken van den
heer Beekhuis dan Spreker zou zeggen dat men dit
bedanken nooit mag aanvoeren als een argument, dat
de heer Beekhuis daarom voor dien tijd niet pensioen
gerechtigd zou zijn, want als men dat ging doen, dan
juist zou men aan de verordening en spreker hoopt
het nu duidelijk te maken terugwerkende kracht ver-
leenen. Dat zou juist terugwerkende kracht zijn, want
er was toen geen verordening, dus alles was toen geldig,
bij wijze van spreken.
Wij kunnen nu verder met de discussie hierover wel
uitscheiden spreker is toch niet in staat om de leden,
die er anders over denken, te overtuigen; als de beide
rechtsgeleerden daartoe niet in staat zijn, kan hij het
ook niet doen maar spreker wil toch nog even de
kwestie van de artikelen 5 en 4 motiveeren. De heer
Molenaar en anderen zeggen: als men alleen naar art. 5
kijkt, dan heeft de heer Beekhuis er eigenlijk gezegd
wel recht op, want er staat dat hij voor elke maand
zooveel pensioen krijgt. Maar, zeggen de heeren, nu
komt art. 4 en nu zou dat volgens hen dit moeten in
houden, dat alleen voor gepensionneerde wethouders de
tijdvakken bij elkaar mogen worden geteld. Naar spre
kers oordeel is dat echter een absoluut uit zijn verband
rukken van art. 4 en er niet in laten wat er in staat.
De heeren zeggen dat het samenvoegen van de tijd
vakken alleen op de gepensionneerde wethouders en op
niemand anders kan slaan. Naar sprekers meening is
het er in gezet als bepaling dat men de jaren bij elkaar
"kon tellen en dat in de periode, dat men weer wethou
der werd, de uitkeering zou stilstaan. Dat slaat natuur
lijk op gepensionneerde wethouders en dat kan ook
alleen op hen en niet op anderen slaan. Dat ligt niet in
art. 4, dat alleen op gepensionneerden kan slaan. Spr.
begrijpt echter de redeneering van de heeren wel; deze
is, dat het dus ook alleen en uitdrukkelijk is toegestaan
aan gepensionneerde wethouders, dat 2 perioden bij
eikaar worden geteld, dat zou dus een niet-gepension-
neerde niet mogen doen. Dat staat echter nergens; er
staat toch niet dat een niet-gepensionneerde dat niet
mag doen
De heer IJ. de Vries: Maar omdat het er niet in staat,
mag men het er niet in leggen.
De Voorzitter: Goed, mijnheer De Vries, ik wil nog
wel even doorgaan. Ik leg het er ook niet in, wij gaan
eenvoudig art. 5 toepassen en dat is niets anders, dan
dat het pensioen wordt bepaald over zooveel maanden,
als iemand wethouder is geweest.
Spreker gelooft echter dat men elkaar hier toch niet
overtuigt. De heeren hebben nu in eerste instantie ge
sproken en spreker ook, maar de heeren zullen spreker
en hij zal de heeren niet overtuigen, waarom het hem
't eenvoudigst toelijkt om nu maar te stemmen. Spreker
voor zich zegt althans niets meer.
De heer M. Molenaar is, zooals de Voorzitter al ver
moedde, door diens weerlegging niet overtuigd, maar
integendeel versterkt in zijn meening door hetgeen de
heer Fransen heeft gezegd en wat spreker niet wist, n.l.
dat de heer Beekhuis indertijd vrijwillig is afgetreden
De heer Tiemersnia: Dat was, voordat de verordening
in werking was; dat staat er dus buiten.
De heer M. Molenaar Dat staat er heelemaa!
niet buiten. Zelfs wanneer die jaren gelegen hadden na
1914, zouden ze niet pensioengeldig zijn geweest, nu is
die termijn dus dubbel ongeldig. Naar sprekers meening
zijn die jaren in twee opzichten niet pensioengeldig; in
de eerste plaats, omdat zij liggen voor 1914 en in de
tweede plaats, omdat de heer Beekhuis vrijwillig is
afgetreden.
De heer Vromen vraagt niet het woord om den Voor
zitter te overtuigen, maar hier kunnen ook nog leden
van den Raad zijn, die misschien nog overtuiging noodig
hebben en daarom wil spreker nog een enkele opmer
king maken.
De Voorzitter geeft toe dat de gevallen, die spreker
heeft opgenoemd, absurditeiten zijn en dat men voor
die consequenties komt te staan, wanneer de verorde
ning zoo wordt uitgelegd. Spreker geeft echter niet toe
dat die absurditeiten in de verordening zitten; die zitten
er alleen in bij de interpretatie, die aan de verordening
wordt gegeven door Burgemeester en Wethouders, den
rechtskundigen adviseur en de memorie van toelichting
i van den heer Beekhuis. Deze absurditeiten behoeven
echter niet uit de verordening te volgen, als men de
artikelen maar niet los van elkaar maakt en de verordening
in haar geheel beschouwt. De Voorzitter geeft toe, dat
art. 4 wel slaat op de gepensionneerde wethouders,
i maar dan alleen het eerste lid. Dat zou juist zijn, indien
aan het tweede lid geen andere beteekenis kon worden
gegeven dan die, welke overblijft bij de interpretatie
van den heer Beekhuis, maar dan was het tweede lid
van art. 4 absoluut overbodig. Nu mag men natuurlijk,
wanneer het per se niet anders kan, wel aannemen dat
er in een verordening wel eens iets overbodigs staat,
maar als er eenigen zin uit te halen is, zonder het artikel
uit elkaar te halen, mag men toch ook zeggen dat het
beteekenis heeft. Nu is de eenige beteekenis van het
tweede lid van art. 4, dat voorkomen zullen worden de
absurditeiten, die uit de verordening zouden voort
vloeien bij een willekeurige interpretatie, zooals die
door den heer Beekhuis wordt toegepast. Het is het
tweede lid van art. 4 en niet art. 4 in zijn geheel, dat
voorkwam, dat deze absurditeiten zouden plaats hebben.
Wat betreft des Voorzitters opmerking, dat men bij
de zinsnede over ,,ook de tegenwoordige wethouders"
even goed kan lezen „ook van toepassing is op de tegen
woordige wethouders" als ,,ook van toepassing is op
de tegenwoordige wethouders", wil spreker opmerken,
dat er niet alleen op dat oogenblik in de Handelingen
wordt gesproken over de tegenwoordige wethouders,
maar dat men over de tegenwoordige wethouders de
geheele discussie door kan lezen. Met de tegenwoordige
wethouders bedoelde men de toen zittende wethouders
en het ging er toen niet om of de verordening onder
anderen op dezen zou slaan, maar of deze zittende wet
houders, zonder dat zij in een apart artikel waren op
genomen, van de verordening zouden kunnen profi-
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 31 Januari 1928.
21
teeren, dus met het oog om op dat oogenblik bepaalde
rechten voor hen te sauveeren.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi zou alleen willen
zeggen, dat deze discussies nu wel duidelijk hebben ge
maakt, dat het heel noodig is dat deze verordening tot
regeling van de pensionneering van de wethouders
onder de oogen wordt gezien. Er is nu weer een voorstel
in die richting gedaan, maar spreekster hoopt, dat het
daarmee niet gaat als met een 4 jaar geleden door haar
gedaan voorstel, om deze verordening onder de oogen
te zien. Was dat toen gebeurd, dan waren wij nu voor
deze moeilijkheden bewaard gebleven. Spreekster hoopt
dan ook dat deze discussie voor Burgemeester en Wet
houders een aansporing zal zijn, om zoo spoedig moge
lijk het thans ingediende voorstel-Westerhuis tot uit
voering te brengen.
De Voorzitter wil alleen nog deze opmerking maken.
De heer Oosterhoff was wethouder, toen de verordening
tot stand is gekomen en heeft ook pensioen ontvangen
over de jaren, die hij vóór de verordening wethouder
was. Wanneer nu de heer Oosterhoff weer wethouder
wordt, krijgt hij, nadat zijn pensioen gedurende zijn
wethouderschap is geschorst, wéér pensioen. Voor den
heer Oosterhoff zijn dus de jaren vóór de verordening
wél geldig en eventueel ook de latere jaren, maar voor
den heer Beekhuis, die toevallig op het moment, dat de
verordening is vastgesteld, geen wethouder was, zouden
de eerste jaren niet gelden. Dat is toch niet billijk.
De heer Westerhuis wil dan toch nog deze opmerking
maken, dat, toen de verordening is vastgesteld, deze
onbillijkheid toch ook reeds is geschapen. Als men het
standpunt inneemt, dat door den Voorzitter wordt ver
dedigd, dan vindt spreker het evengoed een kwestie van
billijkheid dat men bij het tot stand komen der veror
dening alle oud-wethouders had moeten pensionneeren.
Dat lijkt spreker uit een oogpunt van billijkheid precies
hetzelfde.
De Voorzitter: Die zijn er niet meer.
De heer Westerhuis: Maar toen nog wel.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
met 14 tegen 10 stemmen verworpen.
Vóór stemmen: de heeren H. de Boer, Dijkstra, J. de
Boer, Visser, Tiemersma, Hooiring, O. F. de Vries, Van
der Veen, Ritmeester en B. Molenaar.
Tegen stemmen de heeren Vromen, Lautenbach,
Fransen, mevrouw BuismanBlok Wijbrandi, de heeren
Muller, Hofstra, Tamminga, M. Molenaar, Feitsma, Fed-
dema, Botke, IJ. de Vries, Westra en Westerhuis.
Niets meer te behandelen zijnde, wordt de verga
dering door den Voorzitter gesloten.