1HII1IV
Id
r&t
242
Vei slag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1928.
daar is gebouwd door de Woningvereeniging „Leeu
warden", die ook haar woningen bouwde aan de Saskia-
dwarsstraten en dat men toen meende, dat die bouw
zich ook verder naar het Oosten zou uitstrekken over
de terreinen, die particulier eigendom waren en naar
spreker meent nog zijn. Toen heeft men, nadat men
oorspronkelijk had voorgesteld om ten behoeve van de
doortrekking van de Willem Loréstraat en de Oever
dwarsstraat een bouwverbod te leggen welk bouw-
verbod Burgemeester en Wethouders ook als volkomen
juist erkennen en dat ook nu blijf! liggenzoodat er in
dat opzicht geen sprake is van opheffing in het voor
stel van 1 November 1916 gezegd
„Tevens is de gelegenheid aangegrepen om langs
denzelfden weg de doorlegging der Rembrandtstraat
naar het Noorden en der 6e Saskiadwarsstraat naar
het Oosten te verzekeren. De wijze, waarop de uit—
legging is gedacht, is nader op een bijgevoegde kaart
aangegeven."
Dien Raadsbrief heeft spreker hier bij de stukken ge
legd, maar verder is er over de geheele zaak niets te
vinden.
Nu zegt de heer De Boerhet bouwverbod moet
blijven bestaan, indien men de Rembrandtstraat wil
doortrekken en indien men de 6e Saskiadwarsstraat wil
doortrekken. Dat is volkomen waarindien men die
straten wil doortrekken, doet men goed, het verbod te
laten bestaan, maar Burgemeester en Wethouders zien
niet in dat doortrekking van de Rembrandtstraat en van
de 6e Saskiadwarsstraat noodig is.
Deze zaak is tot nog toe blijven sleepen en noch Bur
gemeester en Wethouders, noch een van de Raadsleden
hebben zich een oogenblik voor den geest kunnen halen
dat daar een bouwverbod bestond. De zaak is naar
voren gekomen, doordat er een paar loodsen zijn afge
brand op den met bouwverbod bezwaarden grond en
doordat de eigenaar die loodsen graag weer wilde op
bouwen. Als die loodsen niet waren afgebrand, zou
waarschijnlijk niemand er naar hebben gekeken en zou
niemand uit den Raad er aan hebben gedacht dat daar
in den eerst afzienbaren tijd wel eens straten zouden
kunnen komen.
Bovendien, dit terrein is niet van de gemeente, maar
in handen van particulieren en indien men daar straten
zou aanleggen, zou dat dus, naar het oordeel van Bur
gemeester en Wethouders, zuiver in het belang zijn van
de particulieren, die het terrein aan weerskanten van de
aan te leggen straten in handen hebben, öf de gemeente
zou eerst zelf de terreinen in handen moeten hebben,
maar Burgemeester en Wethouders kunnen niet begrij
pen, waarvoor dat noodig zou zijn. Verder zouden door
een straat, parallel loopende aan de Willem Loréstraat
en welke enkel in het belang van de particuliere eige
naren zou kunnen worden aangelegd, de particuliere
terreinen in tweeën worden gesneden, waardoor het
eene deel van die terreinen zou komen te liggen aan den
kant van het Vliet en het andere aan den kant van de
Willem Loréstraat. Burgemeester en Wethouders achten
niet alleen een dergelijke straat onnoodig, maar voor
deze terreinen voor klein-industrie ook minder geschikt.
Het bouwverbod ligt daar nu reeds 11 jaar en spreker
gelooft niet dat in die 11 jaar iemand daar ooit een
oogenblik aan heeft gedacht. Burgemeester en Wet
houders vinden uit een verkeersoogpunt doortrekking
van de Rembrandtstraat en van de 6e Saskiadwarsstraat
niet noodig, maar zij kunnen geen andere reden daar
voor vinden. Als die straten er zulien komen, zal het 't
beste zijn, ze te maken op de plaats, die men daar oor
spronkelijk voor heeft gedacht, maar men heeft daar
een enormen verkeersweg gedacht, ten minste, het
bouwverbod ligt op een enorm breede strook grond,
terwijl men juist op de strook naast de 6e Saskiadwars
straat, van welke niet ontkend kan worden dat zij zeer
smal is. géén bouwverbod heeft gelegd, zoodat het niet
mogelijk is om die straat op den duur eenigszins te ver-
verbreeden. Was dat wél het geval geweest, dan zouden
Burgemeester en Wethouders waarschijnlijk wel anders
over het geval hebben gedacht, maar zij zien de nood
zakelijkheid niet in van doortrekking van de Rembrandt
straat en de 6e Saskiadwarsstraat en zeer zeker niet op
de breedte van een hoofdverkeersweg, waarop zij zijn
geprojecteerd.
Burgemeester en Wethouders kunnen dus de reden
niet vinden, waarom er een bouwverbod op dien grond
is gelegd en daarom meenen Burgemeester en Wethou
ders dat de Raad niet langer iemand moet verhinderen,
nu eenmaal zijn loodsen zijn afgebrand, om daar nieuwe
te bouwen. Spreker geeft direct toe, dat adressant ge
noeg terrein in eigendom heeft, om buiten het terrein,
waarop bouwverbod ligt, een paar behoorlijke loodsen
te bouwen. Hij bezit daai een behoorlijk groot terrein;
hij wil hoofdzakelijk bouwen op het met bouwverbod
bezwaarde terrein, maar hij heeft wel meer terrein,
waarop hij kan bouwen. Hij beweert zelf wel, dat dit
lastig is voor het bedrijf, maar dat laat spreker daar.
AAaar deze zaak is naar aanleiding van het feit, dat die
loodsen zijn verbrand, aanhangig gemaakt, anders
waren Burgemeester en Wethouders het ook vergeten
en was de kwestie ook niet in den Raad gekomen, maar
nu het een kwestie van urgentie is. kunnen Burgemees
ter en Wethouders niet inzien, waarom het bouwverbod
zou moeten worden gehandhaafd.
Spreker wil nogmaals zeggen dat Burgemeester en
Wethouders ten opzichte van het oorspronkelijk voor
stel in 1917 dat echter later is aangevuld het zeer
terecht hebben gevonden dat een bouwverbod is gelegd,
maar waarom later de perceelen, waarover het hier nu
gaat, daar ook in betrokken zijn, begrijpen zij niet.
Waarom zou men dan nu, 11 jaar later, deze menschen
nog lastig vallen en hun terrein minderwaardig maken,
door het bouwverbod te handhaven? Bovendien, als het
werkelijk voor de eigenaren van belang zou zijn, dit
stuk is wel zoo tijdig gepubliceerd, dat zij zich dan zeer
zeker wel tot den Raad zouden hebben gewend en tegen
het voorstel, wat van deze zijde is gepubliceerd, wel
zouden hebben opgemerkt: wij wilden liever het bouw
verbod houden. Men heeft daar echter niet op gerea
geerd, zoodat men dus kan aannemen, dat de eigenaren
zich tegen opheffing van het bouwverbod niet verzetten
en Burgemeester en Wethouders stellen opheffing voor.
omdat zij meenen dat handhaving van het bouwverbod
ook uit een openbaar oogpunt van geen belang is.
De heer Feddema vindt het nog al logisch, dat de
eigenaren hierop niet hebben gereageerd, want het
bouwverbod is betrekkelijk een aantasting van het
eigendomsrecht en door opheffing daarvan krijgen zij
weer de volle beschikking over hun eigendom. Maar de
commissie was ook daarom voor handhaving, omdat het
daar zoo'n vreeselijke chaos is; er is daar overal maar
raak gebouwd, hier staat een huisje en daar een werk
plaats en de commissie heeft gemeend, dat daar wat
meer orde in zou komen, wanneer daar eventueel een
straat door kwam.
De commissie heeft de moeilijkheden ook wel gezien
en na hetgeen door den Voorzitter is gezegd, ziet spr.
dat te meer in, maar toch zou hij bij het bestaande
bouwverbod willen blijven.
De Voorzitter geeft toe dat het daar groote terreinen
zijn, maar z. i. zijn die bestemd en naar zijn oordeel
moeten ze dat ook blijven voor de klein-industrie.
Men heeft daar aan den eenen kant een behoorlijke
straat met een behoorlijke rijbreedte, n.l. de Willem
T.oréstraat. waarlangs afvoer mogelijk is. Die straat ligt
betrekkelijk dicht bij de Bleeklaan. dus voor de aan- en
afvoer per as liggen de terreinen zeer geschikt. En om
gekeerd zijn ze ook zeer goed gelegen voor aan- en
afvoer per schip. Waar het hier verder een afgesloten
terrein betreft, zal niemand er iets van zien of hij
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 11 December 1928. 243
moet er op staan dat de gebouwtjes wel eens wat j
scheef of dwars op het terrein staan en wat kan ons
dat dan verder schelen.
Bovendien, wie zal den weg ten slotte aanleggen
Alen kan het bouwverbod nu wel handhaven, maar de
gemeente zou dan ten slotte een weg moeten aanleggen
dwars door de particuliere terreinen heen en zonder dat
dit noodig is. Wie zou den weg dus aanleggen? Als de
eigenaren de handen in elkaar slaan, kunnen zij dat
ook wel doen zonder een bouwverbod, wanneer zij dat
noodig achten. De andere wegen, welke zijn ontworpen,
moeten dienen voor het doorgaand verkeer, maar deze
niet en spreker zou het ook ontraden dat de gemeente
hier een weg aan ging leggen ter wille van particulieren
en over particulier terrein, terwijl die particulieren mis
schien dien weg ook nog veel liever niet hebben, omdat
daardoor hun mooie terreinen in tweeën zullen worden
gesneden en ieder thans nog fatsoenlijk op den weg
kan komen. Wie zal dus den weg aanleggen en waarom
zou men die eigenaren nog langer hinderen met een
bouwverbod Zoo meteen gaat daar misschien weer
iemand een schuur afbreken om een nieuwe te bouwen
of gaat een ander zijn loodsen voor de industrie uit
breiden, maar dan zou men weer vastzitten op dat
bouwverbod.
Het éénige zou zijn spreker heeft dit nog niet ge
zegd, maar hij wil dat nu toch nog zeggen dat men
het bouwverbod voor een deel zou laten bestaan, n.l. als
men meende dat er een straat met kademuur langs het
Vliet zal moeten komen. Dat is we! een heel mooi plan,
maar Burgemeester en Wethouders zien tegen de kosten
daarvan op en bovendien kunnen zij de noodzakelijkheid
daarvan niet inzien. Aan een dergelijk werk zou eerst
een vrij dure onteigening moeten voorafgaan en men
zou dan een dure kademuur moeten maken, maar wan
neer men op dat standpunt staat, dan moet men een deel
van het bouwverbod handhaven. Dan zou er echter nóg
een straat moeten komen en wel op terrein, waarop op
het oogenblik géén bouwverbod ligt, maar als men dat
loslaat, komt er toch ook van de kade niets en dan zou
spreker zeggen: hef het geheele bouwverbod dan maar
op.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
niet 15 tegen 11 stemmen aangenomen.
Voor stemmen de heeren Westerhuis, Vromen,
Westra, Muller, Lautenbach, Visser, mevrouw Buisman-
Blok Wijbrandi, de heeren Fransen, Ritmeester, Feitsma,
Blanson Henkemans, Van der Veen, Hofstra, IJ. de Vries
en Tamniinga.
Tegen stemmen: de heeren H. de Boer, M. Molenaar,
B. Molenaar, Feddema. O. F. de Vries, Oosterhoff,
Dijkstra, Peletier. J. de Boer, Hooiring en Botke.
16. Voorstel van Burgemeester en Wethouders naar
aanleiding van het schrijven van Gedeputeerde Staten
dezer provincie betreffende de vaststelling van rooilijnen
voor de bebouwing langs straten op terreinen nabij der
Gr on ingerstraa tweg.
Dit voorstel luidt als volgt
Door de aanneming van een desbetreffend voorstel
van Uw medelid, den heer Muller, werd in Uwe verga
dering van 20 November j.l. de behandeling van ons
praeadvies in zake de door de woningvereeniging
..Leeuwarden" gevraagde vrijstelling, bedoeld in artikel
6 der Bouwverordening, aangehouden, zulks met het
ocg op eene kort voor die vergadering ingekomen mis
sive van Gedeputeerde Staten, waarin dezelfde aange
legenheid ter sprake werd gebracht.
Tot recht begrip zij er reeds dadelijk de aandacht
op gevestigd, dat bedoelde missive mededeeling inhoudt
van het besluit van Gedeputeerde Staten tot verdaging
van hunne beslissing omtrent het ter goedkeuring inge
zonden Raadsbesluit tot vaststelling van rooilijnen langs
de straten nabij den Groningerstraatweg, ontworpen
op aldaar gelegen perceelen van genoemde ver-
eeniging. Is in een dergelijke verdaging op zichzelf
niets bijzonders te zien, de redenen, welke daartoe in
dit geval hebben geleid, moeten verwondering wekken.
Zij blijken n.l. niet op eene beoordeeling van de rooi
lijnen als zoodanig te berusten, maar in hoofdzaak op
de financiën van de meervermelde woningbouwveree-
niging betrekking te hebben en de missive van het
Provinciaal Bestuur bevat dan ook een herhaling van,
althans een pleidooi voor, het door de vereeniging ge
dane verzoek om vrijstelling van de betaling der in art.
6 der Bouwverordening voorgeschreven bijdrage. Niet
omdat tegen de door U vastgestelde rooilijnen feitelijke
bezwaren bestaan, ontleend aan de plaatsing van de
te stichten gebouwen ten opzichte van den openbaren
weg of van elkander, aan de volksgezondheid of aan
het verkeer, kortom, niet wegens concrete bezwaren
tegen de rooilijnen hebben Gedeputeerde Staten blijk
baar de goedkeuring van het rooilijnenbesluit opge
schort, doch omdat „het stratenplan niet zeer voor-
deelig (is) voor de bouwvereeniging" en er „daarom
alle reden tot toepassing van de laatste alinea van art. 6
der gemeentelijke bouwverordening" is. Wij kunnen
echter de redeneering van Gedeputeerde Staten, dat de
voorgestelde rooilijnen de geldelijke belangen van de
vereeniging en zoo, via hare financiëele draagkracht,
de volkshuisvesting zouden schaden, ten deze niet als
deugdelijk erkennen, omdat het hier niet gaat over de
volkshuisvesting in het algemeen, noch over het ver
mogen van eene vereeniging cm in min of meerdere
mate in het belang daarvan werkzaam te zijn, noch ook
over een quaestie van schadevergoeding wegens ge
trokken rooilijnen, maar over eene objectieve beoor
deeling van de rooilijnen als zoodanig, zooals die door
U voor dit stadsgedeelte noodig zijn geacht. De con
sequentie van den gedachtengang van het Provinciaal
Bestuur zou overigens wezen, dat langs den weg van
niet-goedkeuring van de rooilijnen de gemeente genoopt
zou kunnen worden tot het geven van eene geldelijke
tegemoetkoming aan de woningbouwvereeniging, ook
al acht zij daarvoor geen termen aanwezig.
De onderwerpelijke verdaging geeft dan ook grond
om te veronderstellen, dat Gedeputeerde Staten de hun
toekomende bevoegdheid in zake de goedkeuring van
rooilijnen hier hanteeren op een wijze, waartegen ern
stige bedenking bestaatzij wekt den indruk, dat die
bevoegdheid op een buiten hare grenzen liggend gebied
staat te worden aangewend tot het verkrijgen van eene
beslissing in een door Gedeputeerde Staten gewenschten
zin, hoewel het nemen daarvan volledig tot de bevoegd
heid van den Raad behoort. In ons bovenaangehaald
praeadvies hebben wij die beslissing aan Uwe Verga
dering voorgelegd onder gemotiveerde mededeeling van
ons gevoelen ter zake; aanleiding om U een ander voor
stel te doen hebben wij in den brief van Gedeputeerde
Staten niet kunnen vinden.
Aangezien er ook geen reden bestaat om terug te
komen op Uw besluit tot het vaststellen van de hier-
bedoelde rooilijnen, geven wij U in overweging ons op
te dragen aan Gedeputeerde Staten in antwoord op
hunne missive van 14/20 November 1928, no. 65, le
afdeeling B, te berichten, dat kennisneming van den
inhoud daarvan U geen aanleiding heeft gegeven om
wijziging te brengen in Uw besluit van 18 September
1928, no. 319R/191, tot vaststelling van rooilijnen en
dat Uwe Vergadering de goedkeuring van dat besluit
alsnog gaarne zal ontvangen.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.