266 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
lijkheid van het geven van onderwijs aan spraakgebrek-
kige kinderen en het verzoek aan Burgemeester en Wet
houders daarnaar een nader onderzoek te willen instel
len. Het antwoord daarop luidt
,.Wij hebben er geen bezwaar tegen het hier ge
vraagde onderzoek in te stellen."
Met dat antwoord ga ik wel accoord, als het ook ge
volgen heeft. Het onderzoek heeft gedeeltelijk al plaats
gehad. Voor een paar jaar terug, in 1927, waren van de
2800 kinderen er 62 met een spraakgebrek. Op 6000
kinderen zal het nog grooter zijn. Over de wenschelijk-
heid aan zulke kinderen speciaal onderwijs te geven,
zal ik niet uitweiden, dat is algemeen bekend. Ik hoop
dat de toezegging van Burgemeester en Wethouders,
om een onderzoek in te stellen, gevolgen zal hebben en
daarover had ik gaarne meerdere zekerheid.
De heer Van der Veen: Mijnheer de Voorzitter Hier
is vandaag heel wat gesproken over de kwestie, die
sedert 30 October om zoo te zeggen niet van de lucht
is geweest. Bij monde van den heer Oosterhoff, als
woordvoerder van den Vrijheidsbond, hebben wij ge
hoord het vele wat niet deugde en de reden waarom
- in het college van Burgemeester en Wethouders. Ik
stel mij voor dat daar wel op zal worden geantwoord,
maar er zijn in die redevoering ook ter sprake gekomen
verschillende dingen, waarvan ook, naar aanleiding van
woorden, verleden jaar bij de begrooting gesproken,
woorden van den heer Molenaar en van mij. Naar aan
leiding daarvan en niet alleen naar aanleiding daarvan
doch ook om woorden, na de rede van den heer Ooster
hoff gezegd, wensch ik enkele dingen te zeggen. Ik zal
dan beginnen met den heer Oosterhoff, die het heeft
laten voorkomen, alsof er iets tegenstrijdigs zou zijn
in hetgeen den vorigen keer bij de begrootingsbehan-
deling is gesproken door eenige ldeen van onze fractie
en wat op 3D October is gezegd omtrent de loonen der
werklieden.
Bij de voorgaande begrootingsbehandeling is door
den woordvoerder van den Vrijheidsbond en door den
heer Westra met evenzooveel woorden gesproken over
de bezoldiging der ambtenaren, welke diende te worden
verhoogd, omdat het salaris onvoldoende was. Van de
loonen der werklieden is toen gezegd dat herziening
wenschelijk was, en daarom, om die woorden en om dien
gedachtengang heb ik toen het woord gevraagd, omdat
ik vreesde dat dit voor de werklieden een verlaging zou
worden. Voor een juist begrip is het beter dat ik even
voorlees, wat ik daaromtrent verleden jaar heb gezegd:
De heer Van der Veen begint met te wijzen op liet feit,
dat gisteren met vrij grooten nadruk door de heeren Ooster
hoff en Westra gesproken is over de noodzakelijkheid van
een salarisherziening van het gemeentepersoneel. Nadien is
door den heer M. Molenaar daartegen reeds opgekomen, doch
ook spreker wenscht dat te bestrijden.
Indertijd is een salarisregeling vastgesteld en nu kan
spreker zich niet voorstellen dat daarbij groote onbillijkheden
zijn begaan. Het vorige jaar is door den Raad ontvangen
een adres van den Bond van Politiepersoneel, waarin ver
hooging van salaris werd gevraagd. Naar aanleiding van dat
adres is bij de begrootingsbehandeling van verleden jaar
gezegd, dat de tijd voor loonsverhooging kon worden geacht
voorbij te zijn. Naar aanleiding van dat antwoord vreest
spreker dat bij de heeren, die thans een salarisherziening
voorstellen, de bedoeling voorzit, daardoor te komen tot een
salarisverlaging voor het lagere personeel en loonsverhooging
voor de ambtenaren.
Een dergelijk resultaat van hetgeen hier voorgesteld wordt
is niet wenschelijk en daarom sluit spreker zich aan bij de
woorden van den heer M. Molenaar, met de hoop dat de Raad
niet op de voorstellen van de heeren Oosterhoff en Westra
zal ingaan.
Daaruit volgt dus, dat ik voor mij, mij persoonlijk tegen
dien gedachtengang der heeren Óosterhoff-Westra heb
verzet, vooral uit vrees dat daaraan ten grondslag lag,
dat wat aan de orde kwam een verlaging ten gevolge
zou hebben voor het lagere personeel. Het voorstel van
de heeren Oosterhoff en Westra is verworpen. Nu is
naar aanleiding van eenige adressen, die ingekomen
zijn, een advies gekomen van Georganiseerd Overleg,
van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928.
hetwelk als voorstel van Burgemeester en Wethouders
in de vergadering van 30 October is behandeld en aan
genomen. Ik heb het toegejuicht dat aan het voorstel
van de herziening van de ambtenarensalarissen werd
verbonden de toezegging, aan den Raad medegedeeld
bij monde van den heer H. de Boer, dat Burgemeester
en Wethouders bereid waren in 1929 te komen met een
voorstel tot herziening van de werkliedenloonen in den
zin van verbetering. Redenen waarom ik niet zooals
de heer Oosterhoff van meening ben dat het college
verkeerd heeft gedaan in dezen, maar integendeel vol
gens mij zeer juist heeft gehandeld. Ik wil dan ook
graag hier Burgemeester en Wethouders vrij pleiten,
in plaats van hun een verwijt maken.
Nadat door den heer Oosterhoff werd gesproken, is
nog gesproken door de heeren Lautenbach en Visser
over die toezegging van het college. De heer Visser
heeft gezegd, dat in 1920 de loonen van het gemeente-
personeel waren herzien en dat toen de herziening was
tot stand gekomen onder den druk van hoog-conjunctuur.
Dat is een raar woord, dat wij heel vaak hooren ge
bruiken. Na dien tijd is de loonstandaard volgens den
heer Visser aanmerkelijk verlaagd. Wie met den tijd
heeft medegeleefd weet dat in 1920 heel wat loons-
herzieningen in onze maatschappij aan de orde zijn
geweest. Ik ben van meening dat toen in de verhouding
tusschen de loonen van de werklieden en de ambtenaren
wijziging is gekomen; dat niet met gelijke percentages
is verhoogd. Nu zijn wij tien jaar ouder geworden, maar
wat toen is gewijzigd is niet een onrechtmatige maar
rechtmatige verhooging geweest, het was een goed
maken van een onrecht, lange jaren aan de werklieden
bedreven. Wanneer dus in de vergadering van 30 Oct.
aan de orde is geweest een loonsherziening van de
ambtenaren, waaraan verbonden de bekende toezegging
tot het in 1929 herzien in den zin van verbetering van de
loonen der gemeentewerklieden, juich ik dat toe, omdat
ik meen dat dan voldaan wordt aan een goede ver
houding tusschen de bezoldiging van de werklieden en
de niet-werklieden. Ik vind dat wij niet moeten terug
krabbelen. Naar aanleiding van mijn woorden van het
vorige jaar en de houding op 30 Oct. is gezegd dat ik
hier een vreemdeling kon zijn, maar ik ben geen vreemde
ling in dit Jeruzalem van den Raad. De heeren Oosterhoff
en Westra wilden het vorig jaar verlaging, al werd het
ook met nog zoo'n mooi woord aangediend en daar
tegen heb ik mij verzet. De heer Westra heeft nu gezegd
dat hij gesproken heeft om de toezegging van het college
te vernietigen, maar daar verzet ik mij tegen. Het zou
zijn het breken van een belofte, die is gedaan aan Ge
organiseerd Overleg met betrekking tot de gemeente
werklieden. Ik sta bovendien op het standpunt, dat de
Raad zich op 30 October moreel heeft gebonden, in
het andere geval zouden wij ons hebben moeten ver
zetten, zooals de Vrijheidsbond heeft gedaan
De heer Vromen is intusschen ter vergadering ver
schenen.
De heer Vromen: Zeer juist.
De heer Van der Veen In het belang van de be
zoldiging der werklieden wensch ik nog deze woorden
te spreken: ik hoop dat het voorstel-Westra zal worden
verworpen, en dat de Raad zal beseffen dat niet te niet
moet worden gedaan wat eenmaal is toegezegd.
De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter Ik had wel
wat willen zeggen over de loonen van de werklieden
naar aanleiding van de woorden van de heeren Lauten
bach en Visser, doch de heer Van der Veen heeft daar
over reeds een en ander gezegd. Hier is gezegd, dat
de loonen van de arbeiders zijn vastgesteld in den tijd
van hoog-conjunctuur, maar met de salarissen van de
ambtenaren is dat toch precies gelijk
De index-cijfers. die door den heer Westra werden
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 267
genoemd, kwamen mij zeer onwaarschijnlijk voor. Het
verwonderde mij, dat sedert 1920 de toestand zooveel
was veranderd. Volgens die cijfers was in 1920 het
index-cijfer voor levensonderhoud 292 en in 1928
slechts 146; de heer Westra heeft deze cijfers gehaald
uit het tijdschrift van het Bureau voor de Statistiek,
maar hij heeft de cijfers genomen die slaan op den
groothandel. Nu kan ik mij best voorstellen, dat de heer
Westra zich daarvoor interesseert, maar wanneer er
sprake is van den welstand onder arbeiders, dan moet
men de indexcijfers gebruiken, die op hen toepasselijk
zijn. Ofschoon het wel in de richting gaat welke de
heer Westra met de cijfers voor den groothandel aan
toonde, zullen de toepasselijke indexcijfers niet die
groote verschillen geven. Te Amsterdam was het index
cijfer van de kosten van het levensonderhoud van ar
beiders in 1920 nog 213.7 en in 1928 was het 169.2,
zeer zeker een verschil, maar lang niet zoo groot
als de heer Westra heeft laten hooren. In Den Haag
waren de kosten voor levensonderhoud van arbeiders,
wanneer we 1921 stellen op 100, volgens de indexcijfers
in 1928 gedaald tot 83; dus betrekkelijk niet zoo'n
groot verschil. Voor de ambtenaren was het, voor 1921
gesteld op 100, in 1928 gedaald tot 81,5. De door den
heer Westra genoemde cijfers zijn dus voor het bere
kenen van de kosten van levensonderhoud niet geschikt
en niet juist.
De heer Peletier heeft in het midden van zijn rede
w at gezegd, waarover ik gaarne iets in het midden zou
willen brengen. Er is ons, sociaal-democraten, wel eens
een verwijt van gemaakt, dat wij de belangen van de
arbeiders behartigen en dan heeten wij eenzijdig. De
heer Peletier heeft gezegd te strijden voor de belangen
van den middenstand, en dat neem ik hem niet kwalijk,
maar niet lang geleden heeft hij in een vergadering
gezegd dat de S. D. A. P. eenzijdig is, omdat zij de
belangen van één groep behartigt. De heer Peletier
zeide toen volgens de Leeuw. Crt.: de S. D. A. P. is een
eenzijdige partij, omdat zij slechts het arbeidersbelang
voorstaat. Waar vanmorgen door hem heel duidelijk is
gezegd, dat hij de belangen van den middenstand voor
staat, vind ik dat hij niet het recht heeft de S. D. A. P.
eenig verwijt te maken. Dat de heer Peletier de midden-
standsbelangen voorstaat, heeft hij bewezen door voor
te stellen, niet tot verlaging van den gasprijs voor ge
wone verbruikers over te gaan, maar dat hij, indien men
geen winst op het gas wilde maken, liever den gasprijs
voor de industrie zou willen verlagen.
Verder heeft de heer Peletier een lans gebroken voor
een overdekte zwem- en badinrichting en dat verheugt
mij. Ik heb dat zelf voor drie jaar terug ook gedaan,
maar op grond van de financiëele vooruitzichten heb
ik er daarna niet meer op aangedrongen. Het doet mij
dan ook groot genoegen dat de heer Peletier een com
missie wil doen benoemen, die zal onderzoeken of het
mogelijk is hier een overdekte zwem- en badinrichting
te exploiteeren en ik hoop dat die commissie zal tot
stand komen en niet te langen tijd zal wachten voor ze
haar werkzaamheden aanvangt. Ik heb het wel meer
gezegd dat de stad Leeuwarden, die ligt te midden van
een waterrijke omgeving, een goede zwemschool moest
hebben om de tnenschen in de gelegenheid te stellen de
zwemsport te beoefenen. Het heeft mij ook groot ge
noegen gedaan, dat de heer Peletier zich daarvoor
eenige financiëele offers wil getroosten. Dat willen ook
wij, maar de uitlating van den heer Peletier verwondert
mij wel eenigszins, want toen verleden jaar de S. D.
A. P. over opruiming van krotwoningen sprak en daar
voor desnoods een belastingverhooging zou goedvinden,
werd van den kant van den Vrijheidsbond gezegd: zie
je wel, zij zien er niet tegen op de belasting te verhoo-
gen. De mentaliteit is daar dus wel een weinig gewij
zigd en ik hoop dat het zoo zal blijven in de toekomst.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij
bij de Algemeene Beschouwingen over de begrooting
1929 in hoofdzaak kunnen beperken tot financiëele op
merkingen. Met groote voldoening las ik in den Raads-
brief waarbij de begrooting werd aangeboden, dat aan
haar ,,het streven naar een zuinig beheer ten grond
slag" ligt. Deze in den Raadsbrief zoo op den voor
grond geplaatste verklaring heeft ik behoef het wel
nauwelijks te zeggen mijn algeheele instemming.
Wanneer ik dan ook tot de leden behoor, waarvan het
Sectieverslag spreekt, die in dit opzicht door de be
grooting zelf zijn teleurgesteld, dan had ik mogen ver
wachten, dat het college van de gelegenheid, die deze
opmerking hem bood, een dankbaar gebruik zou heb
ben gemaakt om dezen leden, den Raad en de Gemeente
met de cijfers aan te toonen, dat het er in geslaagd is
om de kosten van het Gemeentelijk Bestuur te verlagen.
In plaats daarvan lees ik dat „dit streven naar een
zuinig beheer is te omschrijven als de poging om de
uitgaven zoo laag te houden als verantwoord is te
achten". Nu geef ik toe, dat de opmerking in het Sectie-
verslag wel zeer sober en algemeen is gehouden, maar
toch spijt het mij dat Burgemeester en Wethouders
daarin misschien grond gevonden hebben om, zij het
niet zoo sober, maar toch zeker met een nietszeggende
algemeenheid, in hun Memorie van Antwoord deze
zaak, die zij, getuige het voorop stellen in den Raads
brief, dan toch belangrijk vinden, af te doen. Dit dwingt
mij om hierbij wat meer uitvoerig stil te staan, zelfs
nog uitvoeriger dan in de Sectievergadering, waarin ik
mij ook niet tot deze algemeenheid heb bepaald en te
verklaren, dat een analyse van de aangeboden begroo
ting mij niet heeft doen ontdekken de resultaten van dit
zoo loffelijk en ook door mij toegejuichte „streven naar
een zuinig beheer". Wat toch is het geval, wanneer wij
deze begrooting, sluitende in Inkomsten en Uitgaven tot
een bedrag, dat ongeveer 300.000.hooger is dan
die van het vorige jaar, wat nauwkeuriger bekijken
Rekening houdende met de voor sommige Hoofd
stukken niet te veronachtzamen vermeerdering van in
komsten, zijn de lasten van meerdere Hoofdstukken niet
onbelangrijk toegenomen. Ik noem de kosten voor
Algemeen Beheer, die met rond 20.000.
Volksgezondheid 2.000.
Volkshuisvesting 3.500.
Onderwijs66.000.
Handel en Nijverheid 3.000.
zijn toegenomen.
Daartegenover staan enkele Hoofdstukken, waarvan
de kosten voor de gemeente lager zijn geraamd, zonder
dat ook dit steeds een gevolg is van verlaging der uit
gaven, maar hier en daar alleen of voor een groot deel
door vermeerdering van inkomsten wordt verklaard.
Zoo is het Hoofdstuk
Openbare Veiligheid3.000.
Ondersteuning van behoeftigen 8.000.
Reiniging8.000.
gunstiger uitgevallen.
Aan deze opsomming ontbreekt, althans van die
Hoofdstukken, die, naar ik meen, als objecten voor het
„streven naar een zuinig beheer" in aanmerking kun
nen komen, nog slechts het Hoofdstuk Openbare Wer
ken. Hier zien wij het Nadeelig Slot met 43.000.
toegenomen. Nu zou het zeker onbillijk zijn om hierbij
uit het oog te verliezen dat onder dit Hoofdstuk is op
genomen een post 65.000.voor het Stratenfonds.
Beschouwen wij dit bedrag geheel als buitengewoon,
wat nog aanvechtbaar geacht mag worden, dan zou
daarmede dus een gunstiger positie van dit Hoofdstuk
van 22.000.zijn verkregen. Dit is echter geenszins
het geval, daar wij dan zouden vergeten, dat dit schijn
baar gunstige resultaat het gevolg is van het feit, dat
de post Algemeene Onkosten post 305 40.000-
Iager is geraamd. Deze post heeft echter slechts admi
nistratieve waarde en het feit, dat zij zooveel lager is
dan het vorig jaar, hangt af van oorzaken, die met een