296 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928.
Voortzetting der vergadering op Donderdag 20 December 1928.
steken of om in koor hulde te brengen aan het college,
zóó heb ik het nooit gevoeld en tegen den tijd, dat ik
tot de overtuiging kom, dat dit de juiste wijze is om
mijn mandaat als Raadslid te vervellen, zal ik misschien
mijn zetel aanbieden aan haar of hem, die daarvoor
meer geschikt zijn. Ik stel er een eer in. Mijnheer de
Voorzitter, dat ik het mijn plicht acht, critiek en, waar
het noodig is, scherpe critiek te oefenen. Wanneer men
daarmee bij de meerderheid van den Raad niet in het
gevlei komt, dan is dat niet anders, maar wanneer men
daarbij van de zijde van het college zooveel mogelijk
met algemeenheden, ontwijkingen, halve en, zooals
kortelings gebleken is, heele onwaarheden wordt be
antwoord en de meerderheid van den Raad het goed
vindt, dat gezonde critiek op die wijze wordt afge
maakt, dan heeft men het recht te spreken van een toe
stand waarbij critiek in de kiem wordt gesmoord. Gis
teren heb ik er in eerste instantie op gewezen, dat zeer
vele antwoorden, door het college in de Memorie van
Antwoord gegeven, tot deze rubriek der algemeenheden
moeten worden gerekend.
Ik heb in de voorlaatste Raadszitting aangeboden om
mijn opvatting dienaangaande bij de begrooting nader
toe te lichten en de heer Muller stelt mij, schijnbaar
terecht, in gebreke. Ik zeg schijnbaar terecht en waar
om Toen ik in die vergadering en in de vergadering
van 30 October het woord voerde, deed ik dat namens
mijn fractie en zonder nu te eischen dat ieder woord
en iedere gedachte, daar door mij uitgesproken, door
alle leden van mijn fractie behoort te worden onder
schreven zij zouden het misschien anders gezegd en
beter geformuleerd hebben, maar hoe dit ook zij, ik
sprak en, gij allen kunt dit weten, namens mijn fractie.
Wanneer nu bij de verdeeling van den arbeid voor de
begrootingsbehandeling mijn fractie gemeend heeft de
rollen zóó te moeten verdeelen, dat de heer Oosterhoff
onze algemeene positie zou hebben te bespreken, dan
hebt gij toch bij monde van den heer Oosterhoff ook
mijn antwoord ontvangen. Ik zei het U reeds, ieder
spreekt zijn gedachten uit op zijn wijze en de wijze
waarop ik het veelal doe, onomwonden en op den man
af, schijnt niet algemeen in Uwen smaak te vallen.
Daarom ben ik blij dat nu de heer Oosterhoff het op
zijn wijze heeft gedaan. Voor hem, die deze rede goed
heeft beluisterd of het verslag heeft bestudeerd, zal het
toch ontegenzeggelijk vast zijn komen te staan, dat ook
hij even ernstig als ik afkeurt de wijze, waarop het col
lege zich tegenover den Raad stelt en de wijze, waarop
de sfeer in den Raad door Burgemeester en Wethou
ders, gesteund door de meerderheid van den Raad, be
dorven is, wraakt. Zijn aanklacht, want dat was zijn ge-
heele rede, was niet anders dan op zijn wijze uiten wat
ik op de mijne had gedaan. Daarom is het niet juist,
wanneer de heer Muller mij hier in gebreke meende te
kunnen stellen. Mijn belofte, om bij de begrooting op
onze positie in den Raad terug te komen, ben ik wel
nagekomen en mijn antwoord is hem en den Raad bij
monde van den heer Oosterhoff geworden.
Ik heb er dan ook geen enkele behoefte aan en
dit tot den heer De Boer om mij los te maken van
het artikel in ,,De Vrijheidsbonder" van November j.l.
over het Georganiseerd Overleg in Leeuwarden. Dit
was een redactioneel artikel en tot de redactie van dit
orgaan behoor ik niet. Toch ga ik met het betoog,
daarin geleverd, geheel meer, ook met die passage, die
de heer De Boer aanhaalde en die ik nog eens zal ci-
teeren
,,Hoe op deze wijze een sfeer van gemotiveerd
wantrouwen tusschen Raad en Burgemeester en Wet
houders moet ontstaan, is ons duidelijk en wij be
grijpen hoe moeilijk, ja, onhoudbaar de positie van
onze Vrijheidsbondsche Raadsleden wordt, die blijk
baar de eenigsten zijn in den Raad, die voor mede
werking aan den arbeid van den Raad een sfeer van
waarheid en vertrouwen tusschen Burgemeester en
Wethouders en den Raad noodig achten."
Ook met deze passage kan ik accoord gaan, al is het
woord „eenigsten" hierin misschien wel wat sterk uit
gedrukt. In de bewogen Octobervergadering waren het
ook de heeren Westra en Fransen die, met een uitdruk
kelijk beroep op de waarheid als noodzakelijke basis
van samenwerking, aan onze zijde stonden. Van de zijde
van de Christelijke Raadsfractie hebben wij gisteren
nog gehoord, dat zij blij waren van al die zaken niets
te hebben geweten en daardoor vrij waren gebleven in
het uitbrengen van hun stem. Hoe zeer ten onrechte
ook, nadat zij intusschen bij de mondelinge discussie
dan toch kennis hiervan hadden gekregen, hoop ik
straks te betoogen.
Ik wil er voorts op wijzen, dat ook bij andere gele
genheden door onze fractie tegen onjuiste voorstellin
gen is gestreden, ook zooals het vorig jaar ik wist
niet dat de heer Ritmeester in zijn rede daarop zou
zinspelen en daarom ben ik blij, dat ik dit gisteravond
reeds heb geschreven toen het niet ging tegen dit
college, maar tegen den voorganger, die, naar ik terecht
meende, in een belangrijke financieële zaak den Raad
inlichtingen had verstrekt, die niet juist waren. En wan
neer nu de schrijver in „De Vrijheidsbonder" wat boud
weg geschreven heeft van „eenigsten", nu, Mijnheer de
Voorzitter, dan is dat mischien wat propagandistisch
dit uitgedrukt, maar het doet aan de waarheid en de
strekking van het artikel niets af. De sfeer van gemo
tiveerd wantrouwen is er en die heeft het college ge
schapen en heel de rede van den heer Oosterhoff van
gisteren was een protest daartegen. Ik geloof niet, dat
de rede, die de wethouder De Boer hier gisteren ge
houden heeft, ons heeft kunnen overtuigen van het te
gendeel. Ik betreur het dat deze rede den toestand nog
heeft verergerd.
Thans de verschillende vraagstukken van het Geor
ganiseerd Overleg, die hierbij te pas zijn gekomen.
De vraag of de Raad niet ook gebonden was door de
belofte van Burgemeester en Wethouders, meen ik nog
steeds bevestigend te moeten beantwoorden en ik acht
mij gelukkig, dat ik daarbij in het gezelschap ben van
den heer Van der Veen, die ook gisteren uitdrukkelijk
als zijn meening te kennen heeft gegeven, dat de frac
ties door hun zwijgen zich niet hadden los gemaakt van
de door het college gedane belofte en dit wel hadden
behooren te doen, indien zij hun vrijheid van handelen
hadden willen bewaren. Inderdaad, woorden worden
vaak gebruikt om de gedachten te verbergen en daarom
spreekt men vaak van een veelzeggend zwijgen en zeg
gen de Franschen „qui se tait consentit".
In die bewogen Raadszitting van 30 October heeft
de wethouder De Boer in eerste instantie gezegd (Han
delingen blz. 210, le kolom):
„ll< zou hier nu gevoeglijk af kunnen stappen, omdat de
kwestie van de werkliedenloonen het volgend jaar aan de
orde konit. Ik zou daar nu verder niet over behoeven te
spreken, maar voor mij is deze verbetering van de salarissen
van de ambtenaren van zoo groot belang (heel prettig voor
de ambtenaren, zullen ze merken, aldus spreker), omdat ik
n u voldoende vertrouwen heb in den Raad na de m e d e-
d e e l in g van het besluit van de meerder
heid van het College van Burgemeester
en Wethouders, welke mededeel i n g ook aan
het Georganiseerd Overleg is gedaan, ik
herhaal, omdat ik nu voldoende vertrouwen heit in de meer
derheid van den Raad behalve dan in den heer Westra en
den Vrijheidsbond, maar misschien kan ook dèt meevallen
dat deze verbetering niet ten koste zal gaan van de werk-
liedenloonen. Dat is hier nu voldoende verklaard."
(Cursiveering van den heer Vromen.)
Wat dat „ten koste van de werkliedenloonen" in dit
verband beteekent, is ons allen wel duidelijk geworden.
Waar het op aankomt, is dit, dat de heer De Boer
geconstateerd heeft en zeer terecht geconstateerd heeft
m. i., dat door de mededeeling van het befaamde be
sluit van de meerderheid van het college de salaris-
voorstellen, die in behandeling waren, van karakter
waren veranderd.
De fracties en de leden die zich later na het schrij-
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 297
Voortzetting der vergadering op Donderdag 20 December 1928.
van van Gedeputeerde Staten zoo vrij hebben ge
acht, hebben van deze opvatting van achter de groene
tafel zich niet los gemaakt. S. D. A. P. en V. D. bleven
zwijgen. Ook de Christelijke Raadsfractie bleef zwijgen
en het is dan ook heel begrijpelijk dat de wethouder
De Boer in tweede instantie, nadat alleen oppositie ge
bleken was van de heeren Fransen, Westra en den Vrij
heidsbond, de tijd gekomen vond om zijn voldoening
over dezen gang van zaken uit te spreken en U vindt
op blz. 215 der Handelingen
„Het gaat hier om de kwestie, waar hier al den geheelen
middag over gesproken is (en zeker niet door hen, die zwe
gen, merkt de heer Vromen op), het gaat n.l. nu over de
vrar.g of werkelijk met dit debat, dat ik dacht dat het vol
gend jaar zou moeten worden gehouden, maar dat nu dit i
jaar reeds is gehouden, vandaag al beslist zal worden of er
met de werkliedenloonen het volgend jaar iets zal gebeuren."
De heer Oosterhoff heeft daar gister al naar verwezen;
we weten allen wel, wat dat „iets" beteekent.
Welnu. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof dat ik met
tien heer Van der Veen goed heb gezien, dat spreken
voor hen, die vrij wilden blijven, plicht was geweest.
Woorden zijn helaas dikwijls maskers voor de gedachte,
doch indien zwijgen dit ook reeds wordt, kunnen wij
beter doen eenvoudig te stemmen, zonder meer.
In dit verband ook zij het gezegd, dat de Raad en
de openbaarheid recht hadden op mededeeling van den
heer De Boer in het conflict met zijn collega Ritmeester.
II; neem nota van zijn verklaring, dat uit de gewisselde
stukken reeds is komen vast te staan, wie gelijk had en
ook door ons daaruit reeds de conclusie is getrokken,
dit laatste onder verwijzing naar het artikel in „De Vrij
heidsbonder". Daarom zij hier deze conclusie nog eens
geciteerd; zij luidde
„De door ons als .listig" gesignaleerde poging van
den vrijzinnig-democratischen wethouder moet dus,
zooals wij verwacht hadden, door de publicatie van
het besluit, als mislukt beschouwd worden en, zooals
wij reeds opmerkten, had de wethouder De Boer vol
doende reden voor zijn ernstige beschuldiging aan
het adres van zijn collega Ritmeester."
De heer Ritmeester (wethouder): De mentaliteit van
dat zaakje kan ik niet bewonderen.
De heer Vromen Dat is mijn zaak, mijnheer Rit
meester
De wethouder De Boer heeft het ons blijkbaar kwa
lijk genomen, dat in de vergadering van 30 October ïen
zoo ernstige oneenigheid in het college is gebleken.
Maar hoe heb ik het nu Was het dan onze schuld,
dat de heer De Boer sprak, zooals hij gedaan heeft, n.l.
zóó, dat zijn collega Fransen om der wille van de waar
heid daartegen in opstand kwam En was het onze
schuld, dat de heer Ritmeester sprak op een wijze, die
tot een incident met den heer De Boer leidde? En zou
het onze schuld zijn, wanneer de rede van den heer De
Boer van gisteren weer tot hetzelfde verzet zal leiden?
Dat wij de toepassing van het Georganiseerd Overleg
hier feitelijk in strijd achten met de Gemeentewet en het
Ncderlandsche Staatsrecht, is waar. Dat wij ons daarbij
niet kunnen beroepen op een uitspraak van den Raad
van State, is evenzeer waar. Het offeren aan den tijd
geest brengt mee, dat rechtsvragen wel eens niet uit
gevochten worden. Wij bevinden ons in het goede ge
zelschap van Prof. Van der Pot, die in zijn jongste uit
gave van het Nederlandsche Gemeenterecht van Op-
penheim daartegen onomwonden stelling neemt. Ik wil
er bijvoegen, dat ik het niet zou betreuren, wanneer
naar aanleiding van het hier gebeurde deze rechtsvraag
zou worden uitgevochten. Er zou daarbij wel een weg
te vinden zijn om de belangen van de ambtenaren, die
hierbij betrokken zijn, te sauveeren. waaraan ook wij
gaarne zullen medewerken.
Zooals het nu gaat en geïnterpreteerd wordt, kan het
o. i. niet blijven. Wat de vrijheid van den Raad betreft,
wij hebben gisteren van de heeren gehoord, hoe zij er
over denken. De voorstellen zijn „a prendre on a laisser"
en juist daarmede is de rol van den Raad van die van
„regelend orgaan" terug gebracht tot die van contro
leerend orgaan". Dit is door den heer De Boer en zijn
partijgenooten gisteren uitvoerig betoogd en dat is juist,
wat wij onder onze tegenwoordige Gemeentewet af
wijzen. Deze wet is nog niet gewijzigd en de heer De
Boer moge hopen dat de jongste wijzigingen in de
Grondwet hiertoe wel zullen leiden, ik meen voorloopig
dat deze Grondwetswijzigingen meer bedoeld zijn om
de mogelijkheid te scheppen van intercommunale orga
nen, dan voor zaken van zoo uitgesproken gemeente-
beheer ais de salariëering van ambtenaren en werklie
den. Doch hoe dit zij, de Gemeentewet is nog steeds
niet gewijzigd en daarover zijn wij het eens.
Men heeft den heer Blanson Henkemans er een ver
wijt van gemaakt, dat hij met zijn medeleden zou heb
ben gesproken over wat in de Commissie voor Geor
ganiseerd Overleg en hare sub-commissie zou zijn ver
handeld, want hoe wisten anders de leden van den Vrij
heidsbond wat er gebeurd was? Laat ik U daartoe eerst
er op wijzen ik heb dat op 30 October in eerste in
stantie ook gezegd dat in de Memorie van Toelich
ting bij het adres van een Politiebond de inhoud was
vermeld van een schrijven van den Burgemeester, waar
uit te lezen viel, dat Burgemeester en Wethouders het
volgende jaar herziening in den zin van verbetering van
de loonen der gemeentewerklieden zouden voorstellen.
Dit gevoegd bij een mededeeling van den heer Westra
over de wijze, waarop hij in hel Georganiseerd Overleg
was behandeld, schiep een aan zekerheid grenzend ver
moeden omtrent den gang van zaken.
Doch nu de vraag van de verhouding tusschen Raad
en Georganiseerd Overleg in dit opzicht. De vergade
ringen van het Georganiseerd Overleg zijn niet open
baar, zegt de verordening, doch beteekent dit ook dat
de leden gebonden zijn aan geheimhouding over de daar
gehouden besprekingen Neen en nog eens neen De
heer De Boer heeft ons gisteren een uitvoerig college
gegeven over de tot stand koming der verordening. Ik
heb daar met groote belangstelling naar geluisterd en
mijn op- en aanmerkingen, hetzij in woord of geste,
mogen hem alleen bewijs zijn van de groote aandacht,
waarmee ik hem volgde, hadden geen andere bedoe
lingen. Welnu, uit de bijlage no. 13 der Handelingen
1925 heeft hij ons voorgelezen de beteekenis van het
le lid van artikel 6 der verordening. Ik zal zoo vrij zijn
om zijn taak voort te zetten en aan de hand van dezelfde
bijlage de beteekenis van het 2e lid, dat handelt over
de vertegenwoordiging van den Raad in de Commissie,
uiteenzetten en ik kan mij daarbij beperken tot het
voorlezen van het desbetreffende deel van de bijlage,
waarin het heet
„Het nieuwe artikel 6 wijst in het le lid de ver
tegenwoordigers van het bestuur der gemeente aan.
terwijl het 2e lid is opgenomen, omdat het wellicht
nut kan hebben, dat eenige vertrouwenslieden van
den Raad, gekozen uit de verschillende stroomingen
in den Raad, aan de besprekingen deelnemen en zoo
Burgemeester en Wethouders een denkbeeld kunnen
geven, hoe de Raad over zekere punten zou kunnen
denken, waarbij wordt verondersteld dat de leden dier
Commissie voldoende voeling zullen houden met
hunne medeleden en geestverwanten in den Raad."
II; geloof hieraan niets toe te moeten voegen.
Bovendien, worden niet ook van de verhandelingen
in het Georganiseerd Overleg, zoo noodig, mededee-
lingen gedaan in de organen der vakbonden Ik kan
dan ook niet anders zeggen, dan dat het schermen met
de geheimhouding betreffende het Georganiseerd Over
leg niet in overeenstemming is met de bedoeling van
de verordening en voel mij volkomen vrij om uit de
notulen der vergaderingen van het Georganiseerd Over
leg aanhalingen te doen.