298 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. Voortzetting der vergadering op Donderdag 20 December 1928. In de goedgekeurde notulen van de vergadering van 10 October j.l. dezer Commissie lees ik op blz. 6. Een met name genoemd lid, doch de namen doen er niet toe, vraagt „of omtrent deze vergadering mededeelingen in de vakpers kunnen worden gedaan." „De Voorzitter zou hiertegen persoonlijk geen be zwaar hebben, doch acht het in de gegeven omstan digheden beter, dat de Raad eerst kennis krijgt van het resultaat der besprekingen." Waar dit thans het geval is, zal er zeker van zijn kant geen bezwaar tegen zijn, dat de besprekingen zelf ook ter kennis van den Raad komen. Dit lijkt mij de kortste weg om te weerleggen de hier gehoorde uitspraak, dat de voorstellen tot salarisverbetering voorstellen van het college zijn. Op blz. 3 dier zelfde notulen lees ik „Een lid (ik noem maar weer geen namen, laten wij zeggen de heer A) vraagt waarom een bepaalde ambtenaar (het doet er niet toe welke), die tot dus ver gelijk stond met een bepaalde categorie, thans 100.hooger staat. Welke motieven hebben Bur gemeester en Wethouders daartoe geleid „Een ander lid (laten wij zeggen de heer B) merkt op, dat uit de gestelde vraag blijkt, dat de voorstellen eigenlijk van Burgemeester en Wethouders komen." „De Voorzitter zegt, dat de heer A zich onjuist heeft uitgedrukt. Afgesproken was, dat de wethouders met het college zouden spreken over het voorstel der sub-commissie. Wenschten Burgemeester en V/et- houders wijziging, dan zou de sub-commissie daar omtrent nader overleg plegen, terwijl kleine afwij kingen door den Voorzitter en Secretaris afgedaan konden worden. Op aandrang van de sub-commissie j is een door Burgemeester en Wethouders voorgesteld bedrag dan ook later veranderd, zoodat de voorstel- 1 len van de sub-commissie afkomstig zijn. De heer A sluit zich hierbij aan." En met deze citaten uit de notulen wil ik volstaan. AAisschien dat de heer De Boer zich nog geroepen voelt om diezelfde notulen te toetsen aan zijn mededeelingen omtrent het verband tusschen de belofte van Burge meester en Wethouders en de overeenstemming in de sub-commissie. Ik heb er, eerlijk gezegd, geen lust meer in. De houding van Burgemeester en Wethouders ten opzichte van den pensioenaftrek zal waarschijnlijk bin nenkort weer aan de orde komen en om tijd te sparen, ga ik daar dus nu niet verder op in. Ik moet thans komen tot de bestrijding, die mijn betoog van gister van de zijde van de heeren Fransen en Ritmeester heeft ondervonden. Ik wil in de eerste plaats even een klein misverstand uit den weg ruimen tusschen den heer Fransen en mij en ik wil dat gaarne voor mijn rekening nemen. Ik heb zelf natuurlijk geen enkel oordeel over de snelheid, waarmede ik mijn rede heb voorgelezen; ik heb getracht dat langzaam te doen, maar ik schijn daar niet in geslaagd te zijn. Welnu, ik heb gewezen op de begrooting voor Openbare Werken en die afzonderlijk besproken, omdat niet zonder meer uit de uitgaven en inkomsten een conclusie was te trekken en ik heb gezegd wij zien dat het nadeelig slot belangrijk hooger is, maar wanneer men daartegen over de 65.000.voor het stratenfonds als buiten gewoon beschouwt, zou dit tot een verlaging moeten leiden. Gaat men echter de zaak analyseeren, dan ziet men dat er ook dan nog voor ongeveer 18.000.aan hoogere uitgaafposten op de begrooting voorkomen. Ik zal den heer Fransen die posten wel geven: volgno. 309, markten, 2000.hooger; volgno. 310, plant soenen, 2110.hooger; volgno. 311, onderhoud bruggen, 11.600.hooger; volgno. 313, onderhoud havens, 4000.hooger; volgno. 328, meerdere af lossing, 5000.hooger. Van post 311 mag men 6000.aftrekken voor buitengewoon en dan ont breekt nog een post van 1000.het wordt zoo ongeveer 17.000.maar die andere 1000.wil ik U schenken; die heb ik nu in de gauwigheid niet kunnen vinden. De wethouder van Financiën is ook later nog even op het Hoofdstuk Openbare Werken teruggekomen en hij was van meening dat daaronder, behalve de post voor het stratenfonds, ook stond de post voor centrale verwarming van de scholen. Dat moet op een abuis berusten, want die post drukt niet op het Hoofstuk Openbare Werken in de Gemeentebegrooting, maar op het Hoofdstuk Onderwijs in de Gemeentebegrooting. Dat is dus waarschijnlijk een kleine vergissing. Welnu, mijnheer Fransen, ik meen dus dat wel degelijk de gewone uitgaven, ook bij Openbare Werken voor het gewone onderhoud, toenemen. En nu, Mijnheer de Voorzitter, de algemeene strekking van mijn betoog van gister is niet geweest een verwijt, dat het college verkwistend is. is niet geweest de mede- deeling, dat ik het college niet zuinig vind. Maar, die iets beweert, aan hem is de bewijslast. In den brief, die de begrooting begeleidde, waarbij het college de begrooting aanbood, is door Burgemeester en Wethouders vooropgesteld deze bewering „Ook aan deze begrooting ligt het streven naar een zuinig beheer ten grondslag." Welnu, de Raad had het recht te vragen: wij hebben dat niet kunnen merken natuurlijk ligt het aan de domheid van dat lid van den Raad, dat begrijp ik wij hebben het niet kunnen merken, maar U hebt die bewering gedaan, dus maakt U die maar waar. Welnu, gister heb ik niets anders betoogd, dan dat men die bewering niet zoo maar uit de begrooting kon halen en ik meen toch wel dat daar eenige grond voor is. En wanneer ik nu die heele lange rede van den wet houder van Financiën in het kort ga samenvatten, dan komt die hierop neer: inderdaad is hier en daar wat meer uitgegeven, maar dit moeten wij toch doen en dat moesten wij toch doen. Dat is niet de zaak bepleiten, maar dat is alleen bevestigen, wat ook door mij is gezegd. U zegt zelf. dat zóó naar zuinig beheer streeft, dat dit de basis is, waarop de geheele begrooting is gebouwd, maar ik heb dat niet kunnen merken. Ik heb gezegd: wil dat aantoonen, maar in plaats van dat te doen, hebt U er zich afgemaakt met een wijze van doen, die óók van een mentaliteit spreekt De heer Ritmeester (wethouder): Dat stem ik toe, maar van een goede mentaliteit. De heer Vromen: Over de appreciatie van deze zaak kan men verschillen en verschil ik van U. Op die wijze toont U aan en dat is ten slotte hetzelfde wat ik heb gezegd dat de inkomsten op sommige punten zijn verhoogd en op andere punten zijn verlaagd, dat er een méér aan inkomsten is begroot van 230.000.- en dat het college daartegenover 114.000.van bui tengewone werken ten laste van den gewonen dienst heeft gebracht. Die gestie van het college is door mij absoluut niet aangevallen, er is door mij niet een oogen- blik aan getwijfeld, dat die rekensommetjes uitkomen, ik heb er niet aan getwijfeld dat de uitgaven en in komsten met een gelijk bedrag sluiten. Die heele lange rede van den wethouder van Financiën was dus niet noodig. De wethouder van Financiën heeft gemeend over de toekomst te moeten zeggen, dat hij liever voorzichtig wil zijn, want, zegt hij daarbij, dat moet ik wel, anders krijg ik t. z. t. misschien te hooren: het college geeft cijfers, die misschien straks weer blijken onjuist te zijn. Zie, dat slaat blijkbaar hierop, dat ik bij de vorige begrooting er het college een verwijt van heb gemaakt, dat het cijfers heeft gegeven aan den Raad, die onjuist zijn gebleken en waarvan het college toen wist dat ze onjuist waren. Dat betrof dus geen cijfers, die bij de Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 299 Voortzetting der vergadering op Donderdag 20 December 1928. mondelinge discussies waren genoemd, geen cijfers, die nog niet vast stonden, maar cijfers, die voorkwamen in de bijlage tot de Handelingen en die moesten dienen voor het vaststellen van het heffingspercentage. Ik ge loof, dat ik er toen ook in geslaagd ben, te hebben aangetoond, dat inderdaad de gegeven cijfers onjuist waren en indien de wethouder nu het verschil niet kan zien tusschen de toen door mij gewraakte cijfers en cijfers, die niet vast staan, kan ik dat niet helpen. Maar ik meen, dat ik het recht had als lid van den Raad aan het college te vragen maakt U mij waarschijnlijk en aannemelijk, dat het heffingspercentage het eerst komende jaar niet verhoogd zal behoeven te worden. Dat recht put ik in de eerste plaats daaruit, dat in de vergadering van 24 April, waaruit de wethouder van Financiën zoo vaak wat uit mijn rede heeft geciteerd, de wethouder zelf heeft gezegd het was bij gelegen heid van het vaststellen van het heffingspercentage voor 1928/29: „het college wil niet meedoen aan een ver laging van het percentage, tenzij het de zekerheid heeft, dat het ook in de naaste toekomst niet weer zal moeten worden verhoogd". Uit dat gezegde van den wethouder had ik het recht om nu te vragen: gij gaat dat cijfer verlagen, welnu, doet gij dat op voldoende gronden en kan het in de toekomst ook zoo laag blijven En het spreekt van een zeer bepaalde mentaliteit, die ik niet kan waardeeren, als het college zich daar af maakt met een antwoord, zooals in de Memorie van Antwoord wordt gevonden. Thans heeft de wethouder gezegd, dat hij voor 1928 weer een zeer hoog batig saldo verwacht, dat niet ver zal blijven beneden of misschien gelijk is aan hij is aan den voorzichtigen kant gebleven en daar heeft hij natuurlijk gelijk aan het batig saldo van 1927. Welnu, dan constateer ik en dat vind ik niet erg, maar dat had het college dan ook in de Memorie van Antwoord moeten zeggen (.lat deze verwachting weer gebaseerd is op dat hooge batig saldo. Nu is er ik wil daar toch iets van zeggen toch een tegenspraak in de financieele lijn, die de wethouder uitstippelt, want hij doet blijkbaar één ding en hij wil wat anders. De wethouder heeft straks gezegd: ik streef ei zoo naar, en men zal het in deze begrooting nog sterker merken, om te komen tot een juiste raming, want dat is juist de groote fout van vroeger geweest, dat dit toen niet is gebeurd. Ik ben het daarmee vol komen eens; ik heb zelf, toen over 1927 de rekening werd goedgekeurd, er op gewezen, dat het m. i. zoo onjuist is, door een verkeerde raming de geheele be grooting op losse schroeven te zetten en den Raad te brengen tot besluiten en voorstellen, die niet voldoende zijn gemotiveerd en die heel anders zouden zijn uit gevallen, als de raming juister was geweest. Welnu, de wethouder wenscht een financieele politiek te voeren van een juiste raming, maar dan moet hij ook zorgen dat hij zoo gauw mogelijk van die batige saldi afkomt en daar niet tegelijk op blijven drijven. Hij kan niet het eene doen en het andere tegelijk ook blijven doen, behalve dan als er zoodanige meevallers zijn, dat b.v. het cijfer van aanslag eenige millioennen meevalt, maar dat kan niemand voorzien. De wethouder drijft op het oogenblik echter ook op de batige saldi, hij vindt dat zelf een verkeerde politiek, maar laat hij dan in elk geval een begrooting maken voor 1928 is hij daarin niet buitengewoon geslaagd waaruit blijkt dat hij tie juiste lamingen wenscht door te voeren. Wanneer ik dan ten slotte de heele rede van den wethouder van Financiën samenvat, dan is deze een absolute bevestiging van de rede, welke ik gister heb gehouden. Het spijt mij, dat de wethouder die rede niet heeft kunnen volgen door de snelheid, waarmede zij is voorgelezen, maar wanneer het college het op prijs had gesteld om die rede, evenals de pers niet te voren maar voordat er antwoord op werd gegeven te hebben, dan was ik gaarne bereid geweest ze af te staan. Maar niet om dat aan te bieden, want na de wijze, waarop het college in de Memorie van Antwoord heeft gehandeld en waarop de vragen die zijn gesteld en die serieus zijn bedoeld, zijn beantwoord ten minste de vragen, die door mij zijn gesteld, de heer Westra was er zeer content mee was er voor mij geen aanleiding om dat uit mijzelf aan te bieden. Welnu, als ik dus de rede, door den heer Ritmeester hier gehouden, samenvat, dan is deze een bevestiging van de opmerkingen, die ik maakte. Gat de begrooting voor 1929 op een niet onbelangrijk aantal posten hoo gere uitgaven vertoont, dat men met een lantaarntje moet zoeken de posten, die lager zijn geraamd en dat meerdere posten zijn gelijk gebleven. Met deze be vestiging van wat ik heb gezegd ben ik content. Want in mijn betoog heb ik niets geconstateerd, wat niet verder te bewijzen is ik heb vooropgesteld de ver klaring van het college dat ook aan deze begrooting een zuinig beheer ten grondslag ligt en ik heb gezegd dat dit in de begrooting zelf niet zoo maar is te ont dekken. Nog een enkel woord over de andere bezuinigingen, die de wethouder uit de Handelingen heeft te pas ge bracht. Zoowel ten aanzien van de Handelsschool als van andere dingen heb ik gezegd dat het niet doorvoeren van bezuinigingen daarop niet alleen aan het college maar óók aan den Raad is te wijten en in zooverre was dat geen verwijt, maar naar ik uitdrukkelijk heb gezegd aan het adres van het college en het slot van de passage was dan ook door en onder dit college is van be zuiniging tot nu toe niet veel terecht gekomen en ilat houd ik tot op dit oogenblik nóg staande. De heer Lautenbach: Ik zal eerst even een paar woorden wijden aan den heer Vromen. Deze begint met te constateeren, dat onze fracties hebben gezwegen, omdat zij niets hebben geweten van hetgeen in het Georganiseerd Overleg was voorgevallen en daardoor zijn wij, volgens hem, gebonden aan datgene, wat er aan gekoppeld is. Mijnheer de Voorzitter, wij wisten er inderdaad niets, totaal niets van af, maar nu moet mij op het oogenblik toch dit van het hart als dat voortaan de wijze van werken wordt van het Georganiseerd Overleg, dat de fi acties, die daarin enkele leden of een voorzitter hebben wel op de hoogte zijn en Burgemeester en Wet houders en den Raad niet op de hoogte stellen van de toeren, die daar worden verricht om tot overeenstemming te komen, dan is er alle reden om met kracht te protes- tecren tegen een dergelijke wijze van doen. Maar er was voor ons een andere reden en wel deze. Gat wij nu niet en nooit een voorstel zulien afstemmen om reden, buiten dat voorstel om gelegen. Dat doen wij niet, ook niet als wij wenschen te zwijgen, omdat wij niets, zegge niets, van de handelingen in het Ge organiseerd Overieg afwisten, niets van de franjes, die er buiten de zaak om hingen, maar wij vinden het niet mooi, dat men ons in den Raad niet die inlichtingen gaf. Wij laten ons echter niet commandeeren, noch door den heer Vromen, noch door wie dan ook, om nieer te spreken of te zwijgen. Dat recht houden wij aan ons zelf en wij laten ons dat door niemand opleggen, ook door den heer Vromen niet. Wij zijn dan ook niet van plan om voor de motie- Westra te stemmen noch voor die van den heer Ooster- hoff, omdat wij meenen dat de verordening op het Georganiseerd Óverleg er absoluut geen aanleiding toe geeft om dat te doen. Wat nu is voorgevallen en waar zoo veel over gesproken is, vloeit niet uit de verordening voort, maar is een kwestie van de tactiek, die is toe gepast. En als nu de heer Vromen meent dat een enkele fractie heeft plaats genomen in het zegekarretje van den lieer De Boer, dan laat ik dat voor hem; wij wenschen den heeren goede reis, maar wij begeeren geen zitting te nemen in dat wagentje en wij ontkennen ook met een

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1928 | | pagina 26