252 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad
een Jantje van Leiden trachten af te maken. Mocht dit
laatste het geval zijn, dan zou dit toch van groote kort
zichtigheid getuigen, want niet alleen hebben zij door
hunne handelwijze in dezen een hun alleen toekomend
recht uit handen gegeven en de leiding overgelaten aan
een lichaam, waaraan deze in het geheel niet toekomt,
maar bovendien zet een zoo averechtsche toepassing
van onze verordeningen, wanneer die verder ingang
mocht vinden, den weg open voor een willekeur, die de
rechtszekerheid voor onze burgerij geheel teloor zou
doen gaan.
In de tweede plaats meen ik hier terug te moeten
komen op de door mij in de sectie gemaakte opmerking
omtrent de onjuiste mededeelingen, die door verschil
lende leden van het college van Burgemeester en Wet-
houdens aan den Raad zijn verstrekt, temeer omdat zij
in de Memorie van Antwoord deze opmerking beant
woorden met de mededeeling
Ongetwijfeld kan het ook den leden van ons Col
lege wel eens overkomen, dat zij mededeelingen
doen, welke onjuist blijken te zijn. Wij mogen er
echter op wijzen, dat die mededeelingen tot dusver
na het blijken van de onjuistheid, steeds zijn gerec
tificeerd,"
een antwoord, dat in dezen niet ter zake dienende is,
ten eerste, omdat het hier niet gaat om te goeder trouw
gedane onjuiste mededeelingen, wat een ieder onzer
natuurlijk wel eens kan overkomen en dan omdat een
rectificatie van die onjuiste mededeelingen slechts door
een van de leden van het college heeft plaats gehad.
En nu weet ik wel dat deze aangelegenheid in de ver
gadering van den 30sten October 1.1. reeds zeer uit
voerig behandeld is en dat daarover weinig nieuws
meer te zeggen valt, maar toch meende ik dat zij wel
van zoo groot belang is, dat daarover, nu wij gelegen
heid hebben gehad de gewisselde stukken en de ge
voerde besprekingen nog eens aandachtig te bestudee-
ren. nog een enkel woord behoorde te worden gezegd.
En ik acht haar van zoo groot belang, omdat door het
voorgevallene een ernstige schok is toegebracht aan het
vertrouwen, dat tot nu toe tusschen het college van Bur
gemeester en Wethouders en den Raad heeft bestaan
en dat onmisbaar moet worden geacht voor een vrucht
bare samenwerking in het belang der gemeente. Voor
een juiste beoordeeling van het voorgevallene dient een
kort relaas daarvan, voor zoover dit uit de besprekingen
gereconstrueerd kan werden, vooraf te gaan.
Naar aanleiding van een vorig jaar bij de behandeling
van de begrooting gehouden besprekingen in den Raad,
is door Burgemeester en Wethouders overwogen of in
de salarissen van ambtenaren dezer gemeente wijziging
moest worden gebracht en waar zij in het algemeen van
oordeel waren, dat deze in vele gevallen niet voldoende
waren, hebben zij bij de Commissie voor Georganiseerd
Overleg dienaangaande om advies gevraagd. Deze, de
zaak zeer breed opvattende, heeft een sub-commissie
aangewezen om haar nauwkeurig te onderzoeken en
voor te bereiden, alvorens zij in de volle Commissie zou
worden behandeld. In die commissie hadden zitting de
voorzitter van Georganiseerd Overleg, de wethouder
De Boer, voor de gemeente de heer Blanson Henke-
mans, een vertegenwoordiger van den modernen Arbei
dersbond en wethouder Fransen en wellicht nog enkele
andere heeren, maar deze worden in de stukken en de
discussie niet genoemd. Nadat deze commissie na zeer
langdurige besprekingen nog niet tot resultaten had
kunnen komen, werd door den vertegenwoordiger uit
den Modernen Arbeidersbond medegedeeld, dat hij zijn
stem niet aan een voorstel tot verhooging van de amb
tenaarssalarissen zou kunnen geven, wanneer geene
toezegging werd gedaan, dat binnenkort ook de loonen
der werklieden zouden worden verbeterd. Daarop zijn
de vergaderingen van de commissie voorloopig ge
schorst en is de Voorzitter van Georganiseerd Overleg
in de vergadering van Burgemeester en Wethouders ge
van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928.
komen met het voorstel om het volgend jaar de werk-
liedenloonen te herzien in den zin van verbetering en
daarover advies te vragen aan de Commissie voor Ge
organiseerd Overleg. Na veel gepraat werd toen met
drie tegen twee stemmen het navolgend besluit geno
men
„Den Voorzitter van de sub-commissie voor de
salarissen der Commissie voor Georganiseerd Over
leg te machtigen in de vergadering van eerstge
noemde commissie namens Burgemeester en Wet
houders de toezegging te doen, dat in het volgend
jaar aan de Commissie voor Georganiseerd Overleg
verzocht zal worden een voorstel te doen tot herzie
ning in den zin van verbetering van de loonen der
gemeentewerklieden, in den geest als thans met be
trekking tot de ambtenaren in voorbereiding is."
Aan duidelijkheid laat dit besluit niets te wenschen over.
De Voorzitter van Georganiseerd Overleg heeft van dit
besluit in de vergadering van Georganiseerd Overleg
mededeeling gedaan, waarna eindelijk overeenstemming
aangaande de voor te stellen verbetering van de ambte
naarssalarissen is verkregen. Ziedaar zeer in het kort
de gang van zaken, waarvan aan den Raad niets bekend
zou zijn geworden, wanneer niet toevallig een paar
barer leden in de sub-commissie zitting hadden gehad
De heer Aluller: Die daaruit geklapt hebben.
De heer Oosterhoff: Welke voorstelling hebben
nu echter verschillende leden van het college van Bur
gemeester en Wethouders van deze geheele geschie
denis aan den Raad gegeven? Ik meen daarbij een on
derscheid te moeten maken tusschen hetgeen door den
Voorzitter van den Raad en de beide wethouders Rit
meester en De Boer is medegedeeld, omdat de eerste
in een rondschrijven aan de leden van den Raad later
ridderlijk heeft erkend zich bij de stemming te hebben
vergist, terwijl de beide anderen er geen oogenblik aan
schijnen te hebben gedacht om hunne houding bij de
behandeling van deze zaak te rechtvaardigen
De Voorzitter: Mag ik even opmerken dat de heer
Fransen hier de opmerking maakt hoewel niet over
luid en ik ook, dat wij het, doordat het wordt voor
gelezen, niet kunnen volgen. Vooral dat laatste heb ik
niet precies gehoord, van die vergissing.
De heer Oosterhoff herhaalt Ik meen daarbij een
onderscheid te moeten maken (daar hoorde de heer
Fransen niet bij) tusschen hetgeen door den Voorzitter
van den Raad en de beide wethouders Ritmeester en
De Boer is medegedeeld, omdat de eerste in het rond
schrijven aan de leden van den Raad later ridderlijk
heeft erkend zich bij de stemming te hebben vergist,
De heer Fransen (wethouder): Dat is niet juist.
De Voorzitter: Bij de stemming te hebben vergist
De heer Oosterhoff: Bij de stemming in het college
vergist, omdat de Voorzitter van meening was, dat het
daar anders was geloopen dan inderdaad het geval
was
De heer Vromen De Voorzitter heeft zich in den
Raad vergist over de voorstelling van zaken in het
college.
De heer Oosterhoff vervolgt: terwijl de beide
anderen er geen oogenblik aan schijnen te hebben ge
dacht om hunne houding bij de behandeling van deze
zaak te rechtvaardigen. Vandaar dan ook dat ik het
antwoord in de Memorie van Antwoord op onze op
merking, voor zoover dit ook hen betreft, ten stelligste
moet afwijzen. Toch ben ik van meening, dat ook de
Voorzitter in dezen niet geheel vrij uitgaat, want de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 253
mededeeling. dat men bij de stemming over een zoo
belangrijk, zoo principieel, onderwerp in het college van
Burgemeester en Wethouders eigenlijk niet precies wist
waarover die stemming liep, werpt toch wel een heel
eigenaardig licht op de wijze, waarop de zaken daar
behandeld worden en op den geest, die daar schijnt te
heerschen. Maar bovendien is het mij ten eenenmale
onbegrijpelijk, waarom de Voorzitter, die in het college
dan toch tegen het bewuste voorstel had gestemd, zich
niet aanstonds in den Raad als een beslist tegenstander
daarvan heeft doen kennen en de verdediging daarvan
heeft overgelaten aan een van de leden van de meerder
heid, waardoor zijn positie van den beginne af aan een
veel zuiverdere en aangenamere zou zijn geweest. Ik kan
er mij indenken en het zelfs tot op zekere hoogte waar-
deeren, dat men van de meeningsverschillen in den boe
zem van het college liefst zoo min mogelijk aan den
Raad wil doen blijken, omdat alleen een eensgezind
college krachtig tegenover den Raad kan staan, maar
daar zijn grenzen, die niet kunnen worden overschreden
zonder althans den schijn te wekken van gebrek aan
beginselvastheid. Of hebben Burgemeester en Wethou
ders deze geheele geschiedenis misschien niet als eene
van groote principiëele beteekenis aangevoeld? Boven
dien heeft zijne heftige weerlegging van de door den
heer Vromen geuite beschuldigingen, met wien de Voor
zitter het, zooals later is gebleken, toch in vele opzich
ten eens moet zijn geweest, het voor hen, die met kracht
tegen voorvallen, zooals zich nu hebben voorgedaan,
wenschen op te komen, werkelijk niet gemakkelijker
gemaakt.
En thans de houding van de beide genoemde wet
houders. Over die van den heer Ritmeester behoef ik
eigenlijk niet veel meer te zeggen, omdat zijne bewe
ringen in dezelfde vergadering reeds door den heer De
Boer zijn gedesavoueerd in de bekende interruptie
„Dat is woordbreuk Nu weet ik wel, dat die uitroep
op zichzelf nog niet zoo veel beteekende, omdat men
op dat oogenblik nog niet kon uitmaken aan welke zijde
het ongelijk was, maar de daarna gewisselde stukken
hebben toch wel duidelijk aan het licht gebracht, dat
de mededeelingen van den heer Ritmeester niet juist
hebben kunnen zijn. Het voorstel toch dat bij Burge
meester en Wethouders ook met de stem van den heer
Ritmeester werd aangenomen, luidde immers ik zal
nu maar alleen lezen het slot, waarop het in dezen aan
komt „aan de Commissie voor Georganiseerd
Overleg verzocht zal worden een voorstel te doen tot
herziening, in den zin van verbetering, van de loonen
van de gemeentewerklieden, in den geest als thans met
betrekking tot de ambtenaren in voorbereiding is". En
waar men nu weet, dat de ambtenaarssalarissen, met
uitzondering van die van een enkele kleine categorie,
allen vrij belangrijk verhoogd zijn, kan die toevoeging
„in den geest als thans met betrekking tot de ambte
naren in voorbereiding is", toch geen andere bedoeling
hebben dan dat ook de loonen van de arbeiders zoo
goed als over de geheele linie verhoogd zullen moeten
worden. Had de heer Ritmeester toen reeds de opvatting
gehad, waarvan hij later in den Raad deed blijken, dan
zou hij onmogelijk zijn stem aan dit voorstel hebben
kunnen geven en zou het derhalve in het college van
Burgemeester en Wethouders verworpen zijn geworden.
Maar aangenomen zelfs, dat de heer Ritmeester van het
begin af aan de meening is toegedaan geweest, dat aan
bedoeld voorstel de door hem genoemde uitlegging kon
worden gegeven, dan nog spreekt het immers wel van
zelf, dat dit nimmer de bedoeling van den voorsteller,
den heer De Boer, kon zijn geweest, omdat dan immers
de vertegenwoordiger van de werklieden, om wiens
medewerking het in dezen ging. met een dergelijke,
vage toezegging nimmer genoegen zou hebben geno
men. Bij het uitbrengen van zijn stem voor het voorstel
moet de heer Ritmeester dus wel terdege hebben ge
weten, waartoe hij zich verbond en zijn later terugkrab
belen heeft dan ook een bijzonder onaangenamen indruk
gemaakt.
En eindelijk wethouder De Boer. Indien van iemand,
dan heeft zijn houding in de vergadering van den 30sten
October ons zeker wel 'net allermeeste verbaasd en
teleurgesteld. En wel om de volgende redenen. Mis
schien zullen de heeren zich herinneren, dat in de poli
tieke debatten bij de behandeling van de begrooting van
verleden jaar door den heer De Boer enkele woorden
zijn aangehaald uit de rede, door mij gehouden bij de
behandeling van de begrooting voor 1924, en wel deze:
„Er is geen combinatie aangegaan om de komende vier
jaar te regeeren, doch er is alleen een combinatie aangegaan
voor de wethoudersbenoeming. Zij berust alleen op het feit.
dat men het wenschelijk vond om den invloed van de sociaal
democraten te verkleinen."
De heer IJ. de Vries heeft daarop ongeveer hetzelfde
nog eens met andere woorden herhaald en daarop is
toen door den heer De Boer gezegd
..Dat is ongetwijfeld eerlijke politiek geweest, waarvoor wij
allen dankbaar zijn."
De heer De Boer gaf daarmede derhalve blijk voorstan
der van eerlijke politiek te zijn en ofschoon er sindsdien
alweer een jaar is verloopen en daarin veel is kunnen
veranderen, heeft het ons nu toch, gelijk ik reeds zeide,
in hooge mate verbaasd, dat ook bij hem theorie en
praktijk zoo geweldig uiteenloopen. Want de bij deze
aangelegenheid door hem gevoerde politiek is verre van
eerlijk geweest. Want wanneer wij het Raadsverslag
van de vergadering van den 30sten October aandachtig
nagaan, dan vinden wij daarin wel een geweldig aantal
woorden en verschillende uitlatingen, die niets met de
zaak te maken hadden en klaarblijkelijk alleen dienst
moesten doen om de tegenpartij te prikkelen en onaan
genaam te zijn, maar wij vinden bijna geen enkele
positieve ontkenning van de door onderscheidenen uitge
sproken bewering, dat het door hem bij Burgemeester
en Wethouders gedane voorstel enkel en alleen ten doel
had om de stemmen van de vertegenwoordigers der
arbeiders te winnen. Wel heeft hij een poging gedaan
om de mededeelingen van den heer Blanson Henkemans
te weerleggen, maar voor een ieder, die die tirade in
het Raadsverslag nog eens aandachtig heeft nagelezen,
is het toch wel duidelijk, dat ook dat geen positieve
weerlegging genoemd kan worden daaruit kan men
eigenlijk niets anders lezen dan dat er niet in de sub
commissie over deze aangelegenheid is gesproken op
de wijze, zooals men in den Raad meende, dat het geval
was geweest en dat men niet den nadruk moest leggen
op den modernen arbeidersbond, want dat de andere
arbeidersorganisaties er precies zoo over dachten.
Het eenige wat wij dienaangaande telkens weder uit
zijn mond vernamen, was: „Ik weet het niet" en „ik
kan het niet zeggen". En ten slotte nog: „Misschien
heeft het wel eenigen invloed gehad". Deze bewering
nu was geheel in strijd met de feiten, die ook aan den
heer De Boer bekend waren. Ik meen het recht te heb
ben dit te beweren op de navolgende gronden: In het
Raadsverslag van den 30sten October deelt de Voor
zitter onder aan bladzijde 214 mede, dat hij een onder
houd met den vertegenwoordiger, dien de heer Blanson
Henkemans noemde, heeft gehad en dat hij daarbij tegen
hem heeft gezegd
„Kijk eens, ik kan mij niet begrijpen dat, indien er even
tueel geen verhooging zou komen voor de gemeentewerk
lieden, de werklieden dan in Georganiseerd Overleg zouden
stemmen tegen een verhooging van de ambtenaren als U
erkent, dat zij het verdienen en dat erkende hij dan is
is dat toch moreel niet een erg hoog standpunt."
En zou de heer De Boer ons nu wijs willen maken, dat
hij van dat standpunt van dien vertegenwoordiger niets
zou hebben geweten De heer Fransen heeft mede
gedeeld op bladzijde 212, middenin
„De werklieden wenschten niet mede te werken aan deze
salarisherziening, als men niet zeker was, dat ook de werk-
liedenloonen zouden worden verhoogd en ik heb voor die
toezegging mijn stem niet willen geven."
En alweer meent de heer De Boer ons nu wijs te kun-