254 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928.
nen maken, dat, waar zijn medelid in de sub-commissie
dien eisch van de werklieden wel kende, deze voor hem
verborgen zou zijn gebleven. De heer Blanson Henke-
mans zegt op bladzijde 213 onderaan
„De vertegenwoordiger van den modernen arbeidersbond
weigerde pertinent om niet de verhooging mede te gaan,
wanneer aan deze verbetering van de ambtenaarssalarissen
met tevens werd verbonden een verbetering van de arbeiders-
loonen. Als hij dat niet aan zijn lastgevers kon gaan ver
tellen, ging hij er niet mede aceoord. Die toezegging heeft
hij verkregen."
En nogmaals, is dit dan alles buiten en langs den heer
De Boer, die nog wel voorzitter van die commissie was
en de zaak bij Burgemeester en Wethouders aanhangig
maakte, omgegaan En nu een van beide öf de heer
De Boer zal hier hebben te verklaren, dat al deze mede-
deelingen van den voorzitter en van zijn medeleden in
de sub-commissie eenvoudig gelogen zijn, of wij zullen
moeten aannemen, dat zijn eigen voorstelling van zaken
onjuist, ja, onwaar is geweest.
De vraag, die zich nu onwilekeurig aan ons opdringt,
is deze: wat is van dit alles nu de diepste oorzaak ge
weest en daarop kan naar mijn meening geen ander
antwoord gegeven worden dan dit: een geheel onjuiste
en in elk geval volkomen in strijd met het oorspron
kelijke inzicht van den Raad zijnde opvatting van de
bedoeling, waarmede het Georganiseerd Overleg inder
tijd in het leven is geroepen. Want waar het bij de in
stelling van dit instituut enkel en alleen de bedoeling
is geweest, dat dit zou optreden als Commissie van Ad
vies, aan wier uitspraken natuurlijk wel de noodige aan
dacht behoorde te worden geschonken trouwens dat
zelfde geldt toch eigenlijk voor alle commissies en vele
uitspraken, ook van de uiterste linkerzijde, zouden kun
nen worden aangehaald, waaruit blijkt, dat ook zij het
met die opvatting eens waren daar schijnt langza
merhand de meening hoe langer hoe meer veld te win
nen, dat de uitspraken van die commissie onaantastbaar
behooren te zijn en dat daarom alles in het werk moet
worden gesteld om in die commissie eenstemmigheid te
verkrijgen. En dat deze veldwinnende meening niet al
leen bij de sociaal-democraten bestaat, maar "ook door
anderen wordt gedeeld, blijkt wel ten duidelijkste uit
een uitlating van den Voorzitter in de vergadering van
den 30sten October 1.1.toen hij zeidc op bladzijde 207,
middenin
„Wat betreft de adressen van het Politiepersoneel, waar
over hier is gesproken, wil ik we! mededeelen, dat Burge
meester en Wethouders bereid zijn om die adressen om prae-
advies tot zich te nemen en dat daaruit vermoedelijk ook wel
een gunstig advies zal voortvloeien, als er overeenstemming
wordt bereikt in de Commissie."
Deze opvatting nu is geheel in strijd met de bepalingen
van de desbetreffende verordening. Artikel 13 dier ver
ordening, zooals zij gewijzigd is" bij Raadsbesluit van
den 24sten Februari 1925, toch zegt onder 2
..Wordt volgens den uitslag van de stemming
tusschen partijen geen overeenstemming bereikt, dan
wordt in het ingevolge artikel 3 uit te brengen advies
in het kort de meening van ieder der partijen weer
gegeven. Burgemeester en Wethouders kunnen dan
al of niet een voorstel aan den Raad doen en deze,
na kennis genomen te hebben van voorstel en advies,
kan geheel zelfstandig een beslissing nemen."
Hieruit blijken nu twee dingen, in de eerste plaats, dat
overeenstemming volstrekt geen vereischte is en ten
tweede, dat ook zonder die overeenstemming de Raad
over de aanhangige zaak een beslissing kan nemen.
Trouwens uit de geheele verordening spreekt een zelfde
geest. Immers ook in artikel 3 staat uitdrukkelijk, dat
verzoeken en voorstellen, die op de arbeids- en dienst-
voorwaarden van het personeel der gemeente betrekking
hebben, niet in overweging worden genomen, dan nadat
het desbetreffend college kennis heeft genomen van het
oordeel der commissie. Wanneer het nu inderdaad de
bedoeling was geweest om te bepalen, dat de Raad zich
aan de uitspraak van de commissie had te onderwerpen,
dan zou de redactie van deze bepaling ongetwijfeld ge
heel anders geredigeerd zijn geworden. En om nu te
redeneeren: nu ja, de oorspronkelijke bedoeling van de
verordening en van den Raad moge geweest zijn, zooals
daar door U is uiteengezet, maar de Raad is tegenwoor
dig van een andere meening, dat gaat toch waarlijk niet
op. Laat men dan rondweg voorstellen doen om de ver
ordening te wijzigen. Niettegenstaande dit alles achten
sommigen, en met name de sociaal-democraten, die
overeenstemming van zooveel beteekenis, dat zij zelfs
het eenmaal door hen ingenomen standpunt daarvoor
eenvoudigweg prijs geven. Bij de behandeling toch van
de vorige begrooting, toen aan de orde was het voorstel
om de volle 8y2 op de salarissen en loonen te ver
halen, is door den heer M. Molenaar gezegd op blad
zijde 302, in de tweede kolom
„ik zei, dat er van de loonen niets af kan. Evenwel, wij
vinden ze ook hoog genoeg bij herziening zullen ze niet
worden verhoogd."
De heer Van der Veen heeft daarna nog zijn instemming
met de woorden van den heer Molenaar betuigd en er
is geen enkele stem uit den Raad opgegaan om deze
uitlating te weerspreken. En thans, terwijl de omstan-
digheden in geen enkel opzicht minder zijn geworden
en er in het particuliere bedrijf niet aan wordt gedacht
de bestaande loonen te verhoogen, terwijl die in het
algemeen toch veel iager zijn dan bij de gemeente, komt
de heer De Boer met de mededeeling op bladzijde 209:
„Dat die loonen van de werklieden onvoldoende zijn, raakt
de koude kleeren van den heer Vromen niet."
En ook nu weer is die uiting van den heer De Boer, die
in lijnrechten strijd is met de opvatting, die verleden
jaar werd verkondigd, door niemand van die zijde weer
legd, zoodat men gereedelijk mag aannemen, dat een
voorstel tot verhooging van de arbeidsloonen een vol
gend jaar door de sociaal-democraten zal worden
gesteund. En nu is het toch wel niet aan te nemen, dat
deze verandering van front inderdaad het gevoig is van
gewijzigd inzicht in deze aangelegenheid. Met het oog
op een en ander wil het onze fractie wenscheiijk voor
komen nu eens precies te weten, hoe de Raad over de
bevoegdheden van Georganiseerd Overleg denkt en
welke houding de Raad tegenover dat lichaam heeft
aan te nemen en het is daarom, dat wij de eer hebben
de navolgende motie in te dienen
„De Raad, waardeerende het goede werk, dat door
Georganiseerd Overleg is verricht, en erkennende,
dat in sommige gevallen zijn tusschenkomst bevor
derlijk kan zijn aan de voorkoming van geschillen,
die anders misschien tusschen het gemeentebestuur
en zijne ambtenaren en werklieden zouden kunnen
ontstaan, spreekt nochtans als zijne meening uit, dat
Burgemeester en Wethouders en de Raad in geen
enkel opzicht, noch formeel, noch moreel, gebonden
zijn aan de beslissingen, die in Georganiseerd Overleg
worden genomen en gaat over tot de orde van den
dag."
De heer Muller: Dat is het intrappen van een open deur.
De heer Oosterhoff: En thans nog enkele woorden
naar aanleiding van de andere opmerkingen, die ik in
de sectie-vergadering heb geuit. Ik heb daar geklaagd
over gebrek aan waardeering van den Raad van de zijde
van Burgemeester en Wethouders. En nu zou ik haast
willen zeggen, dat ik door de Memorie van Antwoord
nog eerder in mijn meening ben bevestigd, dan dat ik
door de gegeven antwoorden van de dwaling mijns
weegs zou zijn overtuigd. Want wanneer men op zijn
opmerkingen over Georganiseerd Overleg ten antwoord
krijgt: „Wij hebben ons naar wij meenen gehouden aan
de desbetreffende verordening"; wanneer op een klacht
over gebrek aan waardeering van den Raad wordt ge
antwoord „Den leden, die bedoeld gebrek hebben
geconstateerd, veroorloven wij ons er op te wijzen, dat
iets wat niet bestaat, bezwaarlijk geconstateerd kan
worden" als in antwoord op een klacht over de on
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 255
gehoorde wijze, waarop de begrootingen van de ge
meente en de gemeentewerken ditmaal in de betrokken
commissies zijn behandeld, de schuld zonder meer op
de voorzitters dier commissies wordt geworpen; wan
neer op de vraag of de aanschaffing van een tweede
motormaaimachine nu inderdaad wel noodig is, zonder
eenige nadere motiveering wordt geantwoord: „het feit,
dat wij de gelden daarvoor op de begrooting hebben
gebracht bewijst, dat wij dit instrument noodig achten";
als op de vraag, waarom men zelfs op een post, die
uitsluitend uit loonen bestaat 25 voor algemeene
onkosten heeft gelegd, medegedeeld wordt: „aangezien
ons dit juister voorkwam" als op een zeer ernstige
vraag omtrent de mogelijkheid van verontreiniging van
het openbaar water door het toenemend gebruik van
closets wordt geantwoord: „de hier bedoelde nadeden
zijn ons college niet bekend", dan zou men uit die ant
woorden haast de gevolgtrekking kunnen maken, dat al
deze opmerkingen en er zijn nog meer door
Burgemeester en Wethouders eenvoudig niet au serieux
zijn genomen, want ware dit wel het geval dan zou toch
allicht iets dieper op de aangevoerde kwesties zijn
ingegaan, en de thans gevolgde wijze van beantwoorden
komt mij uiterst geschikt voor om den Raad te prikkelen.
Ik zal op die vragen, voor zoover zij door mij zijn ge
daan, dan ook niet verder ingaan, alleen met uitzondering
van de wijze, waarop de begrooting in de commissies
behandeld is en die waarlijk niet door den beugel kan.
Het antwoord daarop is geen antwoord, omdat men uit
de gezindheid van de leden van het college en dat
zijn de voorzitters der commissies toch immers wel
mag besluiten tot de gezindheid van het college in zijn
geheel. Nu is de Commissie voor de Openbare Werken
en de Financiëele Commissie voor de behandeling van
dc onderscheidene begrootingen opgeroepen op een en
denzelfden avond, waardoor het aan de leden, die in
heide commissies zitting hadden, eenvoudig onmo
gelijk was beide vergaderingen bij te wonen. Toen
men tot de ontdekking van de vergissing kwam,
heeft men de vergadering van de Financiëele Com
missie op den middag van dienzelfden dag verzet,
met gevolg, dat eerst de Gemeentebegrooting en
daarna die van Gemeentewerken werd behandeld.
Die laatste behandeling had dus in het geheel geen zin
meer, temeer, omdat de voorzitter van de Financiëele
commissie mij op de door mij gestelde vraag of nu
eventueel nog veranderingen in de Gemeentebegrooting
zouden kunnen worden gebracht, antwoordde, dat dit
met kleine veranderingen nog wel zou kunnen, maar
met belangrijke niet, omdat dan die begrooting weder
geheel zou moeten worden omgewerkt. Met andere
woorden: wat jullie van avond ook nog moogt praten,
wij nemen daarvan verder geen notitie. Zie, Mijnheer
de Voorzitter, de beantwoording van de vraag of daaruit
referentie voor den Raad spreekt, laat ik gaarne aan
de Vergadering over.
De heer Visser: Ik was niet van plan om omtrent
vraagstukken van politiek iets in het midden te brengen.
Mijnheer de Voorzitter, wij zijn vergast op een heele
lange lezing ik druk daarop van den heer Ooster
hoff. Ik druk daarop om deze reden, omdat het niet gaat,
wanneer dat wordt gelezen in een snel tempo, om dan
alles juist te beoordeelen. De heer Oosterhoff neme mij
dat niet kwalijk; ik heb getracht hem te volgen, maar
het is met de beste wil van de wereld niet mogelijk,
wanneer iemand in een zeer snel tempo leest, om dan
alles naar de juiste waarde te schatten. Wanneer ik dus
iets in het midden zou brengen, wat niet een juiste
beantwoording is van datgene, wat de heer Oosterhoff
heeft voorgelezen, clan houde hij mij dat ten goede.
Er is gesproken over de politiek en voor zoover ik
dat heb kunnen volgen, heeft de heer Oosterhoff dit
gezegd: de voorstanders van evenredige vertegenwoor
diging of zij, die de allures aannemen, daar voorstanders
van te zijn, hebben inderdaad anders gehandeld. En
verder zegt de heer Oosterhoff in verband met de poli
tiek ook dit het is uit de practijk gebleken dat de
huidige samenstelling van het college van Burgemeester
en Wethouders niet de juiste is, gezien de feiten, welke
zich tijdens de zitting van dit college hebben afgespeeld.
Nu spreekt de heer Oosterhoff min of meer in de
ruimte, ik heb ten minste niet bemerkt wij hebben
daarvan niet een schets gekregen welke feiten be
doeld zijn. Wanneer de heer Oosterhoff meer positieve
en concrete feiten naar voren had gebracht, was deze
vraag mijnerzijds misschien overbodig geweest, maar
de heer Oosterhoff heeft in het algemeen gesproken en
ietwat vaag: dit college zit daar nu zoo eenige jaren
en de practijk heeft bewezen, dat de samenstelling niet
juist is, op grond van de feiten. Ik zou het op prijs
stellen, als de heer Oosterhoff nog zoo bereidwillig zou
willen zijn nadere gegevens te verstrekken omtrent de
door hem bedoelde feiten.
Als het gaat over de vraagstukken van politiek -
de heer Oosterhoff houde mij dit ten goede dan meen
ik toch, dat de heer Oosterhoff de laatste moet zijn om
bij deze kwestie over politieke vraagstukken het woord
te voeren. Want aan de huidige samenstelling van dit
college en aan alles, wat zich heeft afgespeeld op het
terrein van de politiek, is toch de heer Oosterhoff in
groote mate debet. De heer Oosterhoff is altijd geweest
dat mag wel gezegd worden de man, die iedere
politiek en iedere politieke constellatie goed vond, als
die maar ging tegen de sociaal-democraten en wanneer
daarmee de invloed van de sociaal-democraten in het
college van Burgemeester en Wethouders maar gebroken
kon worden. Den vorigen keer is het de heer Oosterhoff
geweest, die heeft getracht de combinatie te vormen
uit zeer heterogene bestanddeelen; hij vond het goed,
dat alle vereenigingen, politieke partijen en leden van
den Raad daarin werden vertegenwoordigd, wanneer
het resultaat van die combinatie maar zou zijn dat in
plaats van twee sociaal-democraten één sociaal-demo
craat zitting zou nemen in het college van Burgemeester
en Wethouders.
Toen de vorige verkiezingen weer aan de orde waren,
hebben wij als Katholieke fractie het volledig recht
erkend juist op grond van de evenredige vertegen
woordiging, juist op de basis van het stemmencijfer,
dat was uitgebracht op de sociaal-democraten in Leeu
warden dat die partij, volgens het stelsel van de
evenredige vertegenwoordiging, recht had op twee
sociaal-democratische wethouders in het college van
Burgemeester en Wethouders
De heer II. de Vries: Ik zou plaats nemen aan dien
kant
De heer Visser Een eerlijke erkenning van dat
recht geeft den heer IJ. de Vries niet het recht om te
zeggen dat ik daar zitting moet nemen. Principieel ben
ik een tegenstander van de sociaal-democraten, wat de
leerstellingen betreft, maar dat geeft mij niet het recht
om, als zij rechtvaardig behandeld moeten worden, hen
onrechtmatig te behandelen. Als het gaat over vraag
stukken van principieelen aard, sta ik menigmaal tegen
over de sociaal-democraten, maar ik ben niet zoo
bekrompen
De heer IJ. de Vries: Maar U bent toch bang, dat zij
zich niet kunnen verdedigen, want U begint er over.
De heer Visser Zoo zijn de feiten. Van de huidige
samenstelling van het college van Burgemeester en
Wethouders is mede oorzaak de politiek, die jaren lang
door den heer Oosterhoff is gevoerd, waar hij te allen
tijde met geweld heeft willen breken den invloed van
de sociaal-democratische fractie in het college van
Burgemeester en Wethouders.
Nu zou ik iets willen zeggen over liet Georganiseerd