258 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928.
opmerkingen nog iets te zeggen, ten einde een duide
lijker antwoord te krijgen.
Ik zal mijn beschouwingen houden aan de hand en
in de volgorde van het Sectieverslag en de Memorie van
Antwoord, die ons ditmaal zoo buitengewoon overzich
telijk zijn toegekomen
De heer Dijkstra: Nou, nou
De heer IJ. de Vries: Neen, dat is zoo.
De heer Westra: Ik kom dan in de eerste plaats -
voor zoover het betreft opmerkingen, die ik heb ge
maakt aan de derde alinea en ik lees daar
,,Een lid wenschte zoodanige splitsing, dat in 't
vervolg de zaken, het ambtenarenkorps betreffende,
uitsluitend aan vertegenwoordigers der ambtenaren
- en zaken betreffende de werklieden, aan vertegen
woordigers der werkliedenorganisaties ter behan
deling voorgelegd zullen worden."
De heer Visser heeft daar ook reeds op gewezen en
heeft zich ook een voorstander van die splitsing ver
klaard, maar daarbij deze praemisse gemaakt, dat hij
daarbij eerst uitgemaakt wil zien dat werkelijk de zaken
niet zijn geloopen, zooals het behoorde en dat daarvoor
dus aanleiding bestaat. Ik behoef die praemisse niet te
maken, voor mij bestaat die aanleiding.
Ik ben door het antwoord van Burgemeester en Wet
houders in zekeren zin bevredigd dit is één van de
antwoorden, welke bevredigend zijn Zij zeggen
,,Wij hebben er geen bezwaar tegen, de vraag of
de door een lid bedoelde splitsing in een Georgani
seerd Overleg voor de ambtenaren en een voor de
werklieden wenschelijk is, tot een punt van onderzoek
te maken."
Is nu de bedoeling van dat antwoord van Burgemeester
en Wethouders dat zij werkelijk een dergelijk onderzoek
ter hand zullen nemen, dan behoef ik geen verder voor
stel te doen, maar mocht de bedoeling zijn, dat het col
lege geen bezwaar tegen een onderzoek heeft, als een
voorstel daartoe eerst uit den Raad komt, dan zal ik
alsnog eerst met een voorstel moeten komen.
Wij zien daarna onder het hoofd Memorie van Ant
woord" een heel groot wit vlak en dat komt, doordat
door datzelfde lid een opmerking is gemaakt, die mis
schien minder geschikt door het college is kunnen wor
den beantwoord. Ik zal het 't college niet kwalijk nemen,
dat het daarop geen antwoord heeft gegeven. Die op
merking gaat over de kwestie van de herziening van
de loonen der werklieden in den zin van verbetering en
ik zal daar enkele woorden aan moeten wijden.
Ik zou daarvan dit willen zeggen, dat uit de discussie
bij de salarisherziening der ambtenaren is gebleken, dat
Burgemeester en Wethouders voornemens zijn in den
loop van 1929 bij de Commissie voor Georganiseerd
Overleg advies te vragen over een herziening der werk-
liedenloonen in den zin van verhooging.
Het kan niet anders of dit voornemen van Burge
meester en Wethouders moet bij de betrokken werk
lieden verwachtingen wekken ten aanzien van een
loonsverhooging. een loonsverhooging, die zij zeker niet
hadden verwacht, een loonsverhooging, die zij ook niet
hebben gevraagd, een loonsverhooging, waartoe m. i.
geen behoorlijke motieven kunnen worden aangevoerd,
een loonsverhooging, die dan ook wellicht door dezen
Raad niet zal worden bewilligd, die in elk geval zal
stuiten op bezwaren bij Gedeputeerde Staten en die vrij
zeker niet tot werkelijkheid zal worden.
Ik wensch, hetgeen ik in dezen zin gezegd heb, iets
nader uit te werken en te motiveeren, om straks daaruit
een conclusie te trekken, wat de Raad te doen staat ten
aanzien van de door Burgemeester en Wethouders ge
wekte verwachtingen.
Ik beweer in de eerste plaats, dat de werklieden deze
verhooging niet hebben verwacht. Hoe konden zij dit
toch verwachten Hunne loonen zijn vastgesteld in
1920, toen het indexcijer, vergeleken met 1913, aange
nomen dat het toen op 100 stond, 292 aanwees. Uit de
indexcijfers van het Bureau voor de Statistiek blijkt, dat
over de laatste maand het cijfer was 146 of juist de
helft, d. w. z. dat het loon op het oogenblik de dubbele
koopkracht heeft van die, ten tijde van de vaststelling
dier loonen
De heer Muller: Dat weet U zeker zelf wel
De heer Westra: De statistiek wijst het uit. In de
vrije bedrijven heeft dan ook evenmin een loonsverhoo
ging, wel echter een loonsverlaging plaats gevonden
sedert dien tijd. Hoe kunnen zij dan verwachten dat hun
thans ongevraagd een loonsverhooging wordt toege
dacht Zij hebben er niet om gevraagd, van geen
enkele organiastie is een vraag om loonsverhooging
binnengekomen. Ook de mentaliteit van hun werk
gever deed hun geen verhooging verwachten. Immers,
vorig jaar is nog een poging gedaan om 3 meer
pensioenkorting van hen te verhalen, een herziening
hunner loonen is door de meerderheid van dezen Raad
afgewezen, omdat de loonen hoog genoeg waren en dus
voor verhooging geen aanleiding was en omdat ander
zijds men van verlaging ook niet wilde weten. De heer
M. Molenaar verklaarde toen uitdrukkelijk namens zijn
fractie de heer Oosterhoff heeft dat al aangehaald,
maar ik zou het nog iets uitvoeriger willen aanhalen
„De heer M. Molenaar Ik zei, dat er van die loonen
niets af kan. Evenwel, wij vinden ze ook hoog genoeg; bij
herziening zullen ze niet worden verhoogd. Ik vrees dus, dat
hun bedoeling is, om bij herziening die loonen te verlagen.
Wij kunnen dit niet aanvaarden. Er is op het oogenblik aan
de orde een technische herziening in de Commissie voor
Georganiseerd Overleg, er is een sub-commissie benoemd,
die de inkomens zal beschouwen en met voorstellen bij de
groote commissie zal komen. De politie heeft een adres in
gestuurd, een Raadslid heeft er al over gesproken. Ik meen
dat het redelijk is, dat de politie een vertegenwoordiger krijgt
in de sub-comissie of misschien dat het op andere wijze
wordt gevonden. Er staat in de Memorie van Antwoord, dat
te zijner tijd, wanneer een herziening van de Salarisveror
dening aan de orde is, ook de loonen van het politiepersoneel
kunnen worden bekekenenz."
Dus cle heer Molenaar hield er wel degelijk rekening
mee op dat oogenblik dat én de loonen van het politie
personeel én de salarissen van de ambtenaren zouden
worden verhoogd en toch zei hij: wij vinden de loonen
van de gemeentewerklieden ook in dat verband
hoog genoeg.
Ik beweerde zooeven: er zijn geen voldoende motie
ven voor, immers het indexcijfer is teruggeloopen, dus
dit wettigt eerder een verlaging dan een verhooging
De stand der loonen ten aanzien van die in de vrije be
drijven is zeer gunstig. De loonen zijn indertijd op vol
komen ordelijke wijze in overleg met de arbeiders tot
stand gekomen en zijn geenszins op een te laag niveau
vastgesteld geworden. Het loon is voor een normaal
gezin zeer voldoende, ook in den tegenwoordigen tijd.
Misschien zou gesproken kunnen worden, dat in ver
houding tot den graad van welstand, die in het algemeen
de gemeentewerklieden hebben bereikt door dat flinke
loon, dat zij hebben, voor de heele groote gezinnen de
toestand misschien een beetje minder goed is geworden,
maar dat is overal het geval, dat een groot gezin zich
eenige beperking zal moeten opleggen, waar een klein
gezin zich iets wel veroorloven kan. Wanneer er iets zou
moeten worden gedaan, zou dus misschien onze fractie
bereid zijn in den zin van een kindertoeslag iets te doen,
maar ik denk daartoe geen voorstel te doen, omdat ik
wel weet de verhoudingen, die hier in den Raad heer-
schen en hoe hier over die zaak wordt gedacht.
Het eenige motief dat wij gedurende deze discussies
over deze zaak in een der vorige Raadszittingen van
wethuoder De Boer gehoord hebben, is, dat, nu iets
gedaan wordt voor een andere categorie van gemeente-
personeel, men deze categorie niet zonder verhooging
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 December 1928. 259
kan laten. Dit is een argument, dat alleen uit verlegen
heid kan geboren zijn, dit kan de Raad niet aanvaarden.
En blijkens het zooeven door mij voorgelezen betoog
van den heer Alolenaar bij de vorige begrooting, stond
ook de S. D. A. P.-sche Raadsfractie toen ook geenszins
op dat standpunt, want de heer Molenaar sprak toen
uitdrukkelijk namens zijn fractie
De heer Muller: Neen, wel
De heer Westra: Ja, het staat er bij, de heer AAti 11er
kan het nalezen.
Dat motief is dus in den loop van dit jaar uitge
vonden.
Wanneer de Raad dus zichzelf blijft en zich op rede
lijk standpunt stelt, zullen, wanneer na tijd en wijle de
voorstellen, die uit het overleg tusschen het college en
cie organisaties zullen geboren worden, ter tafel komen,
deze voorstellen moeten worden afgewezen. Want het
gaat hier niet over een of andere onbillijkheid, die wel
licht in de bestaande salarisregeling schuilt, het gaat
hier om een verhooging, hetzij groot of klein, over de
geheele linie.
Dat Gedeputeerde Staten nimmer een begrooting
zullen goedkeuren, waarin een dergelijke loonsverhoo
ging zou zijn verwerkt, staat toch zeker wel voor ieder
onzer voldoende vast. Er is dus alle reden om aan te
nemen dat de verwachtingen, die helaas door de onbe
grijpelijke houding van Burgemeester en Wethouders
zijn gewekt, nooit tot vervulling zullen komen. Voor
zoover dit van den Raad zelve zal afhangen, kan deze
zich dus de vraag stellen, of het niet beter is deze ver
wachtingen reeds thans den kop in te drukken, dan ze
nog wellicht een jaar te laten bestaan, wat maar tot
verklaarbare ontevredenheid aanleiding geeft. De Raad
zou hier weer kunnen herstellen, wat door Burgemeester
en Wethouders, ik zal maar zeggen in een uur van
onbedachtzaamheid, is bedorven. Indien hiervoor uit
den Raad voldoende steun wordt toegezegd, stel ik mij
voor een motie in te dienen, waarbij de Raad de wen-
schelijkheid uitspreekt om de loonen der gemeentewerk
lieden in den loop van 1929 niet te herzien. Aanneming
van een dergelijke motie zou Burgemeester en Wethou
ders kunnen doen besluiten om een voorbereiding der
herziening achterwege te laten, dus nutteloos werk
te voorkomen en verwachtingen, die niet verwezenlijkt
zullen worden, doen verdwijnen.
Die motie zou als volgt kunnen luiden
,,De Raad der gemeente Leeuwarden, kennis geno
men hebbende van de door Burgemeester en Wethou
ders aan de Commissie voor Georganiseerd Overleg
gedane mededeeling, dat door hen in den loop van
1929 advies van deze commissie zal worden gevraagd
over herziening van de loonen der gemeentewerklie
den in den zin van verhooging, van oordeel, dat de
loonen dezer categorie personen van dien aard zijn,
dat voor verhooging geen aanleiding bestaat, spreekt
den wensch uit, dat Burgemeester en Wethouders de
voorgenomen voorbereiding van deze herziening
achterwege laten en gaat over tot de orde van den
dag."
Ik zal dit voorloopig even vasthouden, maar ik kan het
ook wel afgeven, ik geloof, er is al steun toegezegd,
mijnheer de Voorzitter. (Spreker dient zijn motie in).
Aan de hand van het Sectieverslag voortgaande, kom
ik tot dat deel, waar te kennen wordt gegeven
,,dat de in uitzicht gestelde verlaging van het ver-
menigvuldigingscijfer tot 4.8 een gevolg is van het
hooge batig saldo van het vorig dienstjaar."
Waar ik behoor tot de meerdere leden, die te kennen
gaven dat de in uitzicht gestelde verlaging van het ver-
menigvuldigingscijfer der plaatselijke inkomstenbelas
ting tot 4.8 een gevolg is van het hooge batig saldo van
het vorige dienstjaar, heb ik hiermede er ten zooveelste
male op willen wijzen dat, alhoewel de inkomstenbelas
ting de sluitpost is van de begrooting, aan de hoegroot
heid van het heffingspercentage nimmer kan worden
afgeleid de meerdere of mindere mate van zuinig beheer
die in de begrooting tot uitdrukking komt. Er zijn n.l.
nog steeds menschen ik hoop thans niet meer in
dezen Raad die meenen dat een laag heffingspercen
tage bcteekent zuinig beheer, een hoog dito, verkwis
ting. Bij de verandering indertijd van het cijfer 4 in 6
is hierover tot in den treure gediscussieerd. Ik heb hier
uitdrukkelijk willen vastleggen dat dit cijfer voorname
lijk afhankelijk is van de meerdere of mindere inkomsten
over afgeloopen dienstjaren, alsook van de verwachtin
gen daaromtrent over het komende jaar. Terwijl het
zuinig beheer en hier ben ik het eens met het ant
woord van Burgemeester en Wethouders op hetgeen
een paar alinea's verder in het Sectierapport naar voren
komt moet blijken uit het totaal van uitgaven dat
wordt voorgesteld, getoetst aan de bestemming van die
uitgaven. Ook heb ik even willen betoogen dat men,
v anneer een hooger heffingspercentage verwacht moet
worden, niet onmiddellijk met allerlei nieuwe belastin
gen moet komen aandragen om die verhooging te ont
gaan, omdat de werkelijkheid wel eens even kan mee
vallen, zooals nu met de rekening van 1927 het geval is
geweest. Bij de behandeling van de begrooting voor dat
dienstjaar kwamen de heeren van de S. D. A. P. met
verhooging der progressieschaal, verhooging van op
centen op vermogens- en personeele belasting en zelfs
met tie mogelijkheid van zakelijke bedrijfsbelasting
aandragen, om den vermeenden somberen financiëelen
toestand het hoofd te kunnen bieden. Gelukkig heeft
de Raad deze pessimistische beoordeeling van den toen-
maligen toestand niet gedeeld en is deze op deze voor
stellen niet ingegaan, zij het dan ten opzichte van een
onderdeel daarvan, nadat Gedeputeerde Staten dat ver
hinderd hadden. Het heffingspercentage is toen wat
hooger gesteld, maar kan, als gevolg daarvan, nu bleek
dat ook dit niet noodig was geweest, thans weer lager
gesteld worden. Men mag al van meening zijn dat het
heffingspercentage zoo stabiel mogelijk moet zijn, beter
is het dat dit eenigszins varieert, dan dat men nieuwe
belastingen invoert of heffingsschalen wijzigt, welke
veelal niet zoo spoedig weer worden ingetrokken of
opnieuw gewijzigd.
Ik heb in verband met den financiëelen toestand zeer
zeker ook gewezen op den verlaagden prijs voor elec-
triciteit en de aangekondigde en in de begrooting tot
uitdrukking gebrachte verlaging van den gasprijs. Bij
de beoordeeling toch van den financiëelen toestand der
gemeente, zijn de prijzen van de producten der gemeen
telijke industrie niet te verwaarloozen factoren.
Ik zal vergunning moeten vragen om in dat verband
even door te gaan en enkele beschouwingen te houden
over de gasprijzen. Ik doe dat nu met het oog hierop,
dat die kwestie ook in dit deel van het Sectieverslag
staat; ik behoef er dan bij de begrooting van de Gas
fabriek niet op terug te komen.
De Voorzitter: Op die voorwaarde dan, anders komen
1 we er tóch op terug.
De heer Westra: In dit verband heb ik ook gewezen
op een m. i. wenschelijke toekomstige afschaffing van
de meterhuur en van den toeslag op den muntgasprijs.
Waar Burgemeester en Wethouders een meegaand ant
woord geven, zou ik thans hierover gevoegelijk kunnen
zwijgen, ware het niet dat van andere zijde het staat
in het Sectierapport onder het hoofd Gasfabriek
tegen de voorgestelde gasprijsvcrlaging wordt stelling
genomen. En waar het een der meest welbespraakte
leden van dezen Raad is, die deze zaak entameert,
waardoor eenige beïnvloeding van den Raad in die
richting niet uitgesloten is, meen ik goed te doen over
deze kwestie, die steeds mijn bijzondere belangstelling
had, iets uitvoeriger beschouwing te moeten houden.