30 Verslag van de handelingen van den Voorschot op de gemeentelijke vergoeding ex art. 101 der Lager Onderwijswet 1920 is aangevraagd door: I. het bestuur der Roomsch-Katholieke Schooiver- eeniging te Leeuwarden ci. voor de school voor gewoon lager onderwijs Speelmansstraat no. 1 voor 133% leerlingen, tot een bedrag van 2000. b. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Speelmansstraat no. 1 voor 53% leerlingen, tot een bedrag van 2000. c. voor de school voor gewoon lager onderwijs Tweebaksmarkt no. 44 (julianaschool A) voor 106 leerlingen, tot een bedrag van 1526.—; d. voor de school voor gewoon lager onderwijs Tweebaksmarkt no. 44 (Julianaschool B) voor 208% leerlingen, tot een bedrag van 3002. II. het bestuur van het Sint Lucia-Gesticht te Rot terdam a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 89 voor 216% leerlingen, tot een bedrag van 3669.55; b. voor de school voor gewoon lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 81 voor 267 leerlingen, tot een bedrag van 4485.60; c. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 81 voor 39 leerlingen, tot een bedrag van 935. III. het bestuur van de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs te Leeuwarden a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Pieter Feddesstraat no. 2 voor 344% leerlingen, tot een bedrag van 7128. b. voor de school voor gewoon lager onderwijs Leeuwrikstraat no. lü voor 251 leerlingen, tot een bedrag van 5454. c. voor de school voor gewoon lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 1 voor 244% leerlingen, tot een bedrag van 5224. d. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 1 voor 86% leerlingen, tot een bedrag van 3408. e. voor de school voor gewoon lager onderwijs Fonteinstraat no. 16 voor 230% leerlingen, tot een be drag van 4590. IV. het bestuur van de Vereeniging tot stichting en instandhouding van eene of meer kweekscholen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen aan Christelijke scholen te Leeuwarden ci. voor de school voor gewoon lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 2 voor 252 leerlingen, tot een bedrag van 5000. b. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs AAargaretha de Heerstraat no. 2 voor 49 leerlingen, tot een bedrag van 3500. V. het bestuur der bijzondere lagere school van het Nieuwe Stadsweeshuis te Leeuwarden voor de school voor gewoon lager onderwijs jacobijner Kerkhof no. 1 van 40leerlingen, tot een bedrag van 1020. VI. het bestuur van de Nederlandsch Hervormde Schoolvereeniging te Leeuwarden voor de school voor gewoon lager onderwijs Druifstreek no. 72 voor 277 leerlingen, tot een bedrag van 5000.—; VIL het bestuur van de Leeuwarder Schoolveree niging te Leeuwarden ci. voor de school voor gewoon lager onderwijs Raadhuisplein no. 25 voor 185% leerlingen, tot een be drag van 5000. b voor de school voor gewoon lager onderwijs St. Anthonystraat no. 4 voor 1831/9 leerlingen, tot een bedrag van 3500. Het bij de stukken overgelegde staatje geeft over zichtelijk aan op welke wijze ons College is gekomen tot de bedragen, welke het U voorstelt aan de bijzon dere schoolbesturen als voorschot over het jaar 1929 te verleenen. van Leeuwarden van Dinsdag 5 Maart 1929. Artikel 14, 2e lid, van bovengenoemd Koninklijk be sluit laat de regeling van de uitbetaling van het voor schot geheel aan den Raad over. Evenals vorige jaren zou ook dit jaar telkens na het verstrijken van een kalenderkwartaal een vierde gedeelte van het voorschot betaalbaar kunnen worden gesteld. Op grond van het vorenstaande geven wij U in over weging te besluiten A. op de vergoeding ingevolge art. 101 der Lager Onderwijswet 1920, over het dienstjaar 1929 de navol gende voorschotten te verleenen I. aan het bestuur der Roomsch-Katholieke School vereeniging te Leeuwarden a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Speelmansstraat no. 1, een bedrag van 2000. b. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Speelmansstraat no. 1, een bedrag van 1582.14; c. voor de schooi voor gewoon lager onderwijs Tweebaksmarkt no. 44 (Julianaschool A), een bedrag van 1526. d. voor de school voor gewoon lager onderwijs Tweebaksmarkt no. 44 (Julianaschool B), een bedrag van 3002. II. aan het bestuur van het Sint Lucia-Gesticht te Rotterdam o. voor de school voor gewoon lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 89, een bedrag van 3669.55; b. voor de school voor gewoon lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 81, een bedrag van 4485.60; c. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Groote Kerkstraat no. 81, een bedrag van 935. III. aan het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs te Leeuwarden a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Pieter Feddesstraat no. 2, een bedrag van 5875.23; b. voor de school voor gewoon lager onderwijs Leeuwrikstraat no. 10, een bedrag van 4465.25; c. voor de school voor gewoon lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 1, een bedrag van 4323.15; d. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 1, een bedrag van 2680.13; c. voor de school voor gewoon lager onderwijs Fonteinstraat no. 16, een bedrag van 3821.71; IV. aan het bestuur der Vereeniging tot stichting en instandhouding van eene of meer kweekscholen ter op leiding van onderwijzers en onderwijzeressen aan Christelijke scholen te Leeuwarden a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Afargaretha de Heerstraat no. 2, een bedratj van 4476.56; b. voor de school voor uitgebreid lager onderwijs Margaretha de Heerstraat no. 2, een bedrag van 2726.59; V. aan het bestuur der bijzondere lagere school van het Nieuwe Stadsweeshuis te Leeuwarden voor de school voor gewoon lager onderwijs Jacobijner Kerkhof no. 1, een bedrag van 844.09; VI. aan het bestuur der Nederlandsch Hervormde Schoolvereeniging te Leeuwarden voor de school voor gewoon lager onderwijs Druifstreek no. 72, een bedrag van 4853.56; VII. aan het bestuur der Leeuwarder Schoolveree niging te Leeuwarden a. voor de school voor gewoon lager onderwijs Raadhuisplein no. 25, een bedrag van 3469.97; b. voor de school voor gewoon lager onderwijs St. Anthonystraat no. 4, een bedrag van 3399.50. B. te bepalen, dat van de sub A vermelde voor schotten na afloop van elk kalenderkwartaal een vierde gedeelte betaalbaar zal worden gesteld. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou ders sub 48. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 Maart 1929. 31 9. Voorstel van Burgemeester en Wethouders in zake het onderzoek naar de gevolgen van vermindering van het gemeentelijk bewaarschoolonderwijs (Bijl. no. 4). De beraadslagingen worden geopend. De heer Vromen: Dit praeadvies van Burgemeester en Wethouders, dat voorstelt om niet over te gaan tot eenige verandering in den toestand van het Bewaar- schoolonderwijs, gezien het rapport van de Commissie voor de Bewaarscholen, kan ik niet. zooals het hier ligt, geheel onderschrijven, om de volgende redenen. In de eerste plaats wil ik in herinnering brengen dat het voorstel, om een onderzoek in te stellen, om daar door te komen tot de overweging of bezuiniging moge lijk zou zijn, is uitgegaan van Burgemeester en Wet houders en niet van den Raad. Blijkbaar of in elk geval waarschijnlijk heeft het college van Burgemeester en Wethouders, voordat het dit voorstel deed waarom trent toen nog uit den Raad vragenderwijs werd opge merkt of Burgemeester en Wethouders er wel zeer warm voor waren, op welke vraag door Burgemeester en Wet houders werd geantwoord, dat van hen geen voorstellen waren te verwachten, waarvoor zij niet voelden daar wel degelijk het bleek uit dit antwoord voor ge voeld en ik kan mij niet voorstellen dat het college, al vorens een onderzoek in te stellen, zich niet eenigszins een oordeel heeft gevormd over de mogelijkheid van bezuiniging op het Bewaarschoolonderwijs. Het rapport, door de Commissie uitgebracht, beweegt zich dit wil ik hier onmiddellijk zeggen zóó op het terrein van algemeenheden en het brengt zóó weinig nieuwe dingen aan het licht, terwijl het een beroep doet op uitspraken van bijna een eeuw geleden, dat ik mij moeilijk kan voorstellen, dat die algemeenheden niet aan Burge meester en Wethouders bekend waren, toen zij aan den Raad het voorstel deden om Burgemeester en Wethou ders te machtigen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van overweging van bezuiniging op het Bewaarschoolonderwijs. Wanneer wij nu het rapport van de Commissie nader bekijken, dan zien wij dat de Commissie, voordat zij de eigenlijke door Burgemeester en Wethouders gestelde vragen onder het oog heeft gezien, zich twee vragen heeft voorgelegd, n.l. 1°. „Wordt de behoefte gevoeld aan Bewaarschool onderwijs en 2°. „Is dit onderwijs in de maatschappij noodig Het antwoord op de eerste vraag luidt aldus ,dat de behoefte aan gemeentelijk Bewaar schoolonderwijs reeds vele jaren geleden werd ge voeld en zich geleidelijk sterker heeft doen gelden." Zonder nu te ontkennen, dat de behoefte aan gemeen telijk Bewaarschoolonderwijs wordt gevoeld, lijkt mij toch dat voor de uitspraak, dat deze behoefte een steeds toenemende is, de argumenten onvoldoende zijn. Wan neer wij zien dat in 1885 er 6 van deze scholen waren en eerst in 1919 de behoefte gevoeld werd om een zevende school te stichten, van welke stichting niets is gekomen en toch in deze 10 jaren niet van overbevolking van de andere scholen is gebleken, dan kan men toch moeilijk spreken van een „overtuiging, dat bij meerdere schoolruimte deze geheel door leerlingen zou zijn inge nomen". Deze twijfel aan de toenemende behoefte aan gemeentelijke bewaarscholen krijgt men ook, wanneer men nagaat het verloop van het aantal leerlingen aan deze scholen. In 1885 was het zielental van de gemeente 29000 en was het aantal leerlingen op de Bewaarscholen van de gemeente 981 en op de bijzondere bewaarscholen 318. Als wij nu zien dat in 1907, toen de stad 34000 zielen telde, de gemeentelijke Bewaarscholen hadden 964 leer lingen dus minder en de bijzondere bewaarscholen slechts 214 leerlingen, dan zien wij duidelijk een achter uitgang. En als wij dan verder nagaan het verloop ge durende de volgende 20 jaren, n.l. van 1907 tot 1927, dan blijkt dat, ofschoon de bevolking toeneemt van 34000 tot 46000 zielen, het aantal leerlingen op de Bewaarscholen gelijk blijft, met kleine schommelingen en met een lichte tendenz tot daling. Op welke gronden de Commissie kan spreken van een steeds toenemende behoefte, is mij dan ook niet duidelijk. Als wij zien, dat sinds 1885 het zielental van deze stad met 60 is toe genomen, terwijl het aantal leerlingen op de bijzondere en openbare Bewaarscholen samen met bijna 15 is afgenomen, dan begrijp ik niet, hoe de Commissie van een toenemende behoefte kan spreken. Hoe staat het nu met het antwoord op de tweede vraag, welke de Commissie zich heeft gesteld De meerderheid der Commissie blijkt een groot be wonderaar van het instituut Bewaarschool te zijn en meent dat dit onderwijs zoo dan misschien „niet strikt noodzakelijk toch in elk geval in de samenleving hoogst wenschelijk is en daaruit moeilijk kan worden gemist", Alleen de heer Feitsma meent dat „het nut (ervan) voor de practijk twijfelachtig, ja, het zeer de vraag is of dit onderwijs inderdaad voorbereidend is". De heer Feitsma heeft hier wel een uitspraak gegeven, maar daarvoor geen argumenten aangevoerd; dat spijt mij wel eenigs zins. De meerderheid der Commissie heeft zich beroepen, voor de staving van haar meening, op uitspraken van tal van autoriteiten en doet het voorkomen, alsof de tot oordeel bevoegden het daarover wel eens zijn. Ook de Regeering heeft de noodzakelijkheid van Bewaarschool onderwijs ingezien, zoo meent zij met een citaat uit de Alemorie van Toelichting van het ontwerp-De Visser van 1920 te kunnen verklaren; de meerderheid doet het voorkomen alsof dit ontwerp alleen om financiëele reden is ingetrokken, maar dat de Regeering er wel degelijk van overtuigd was dat dit onderwijs noodig was. Die meening is onjuist, de Regeering is buiten dien strijd gebleven, zij heeft gezegd, dat niet is uitgemaakt wat beter is, want in het begin van dezelfde Memorie van Toelichting lezen we dat men het er allerminst over eens is, of kinderen in den leeftijd van vier tot zes jaar beter naar een bewaarschool worden gezonden dan wel in het gezin opgevoed." De Minister heeft hiermede dus zeker geen uitspraak gedaan over de vraag, aan welke zijde het gelijk in dezen is, zooals het meerderheidsrapport, dat voor ons ligt, wil doen gelooven. Dit leert ons dus, dat we de citaten van dit rapport wel met een korreltje zout of liever met eenige reserve dienen te lezen. Ik wil niet mijn critiek richten tegen alle andere citaten, al zijn er bij, die daartoe wel uitnoodigen. Wan neer wij uitspraken lezen als „De bewaarschool is de eerste phase in de reeks der onderwijsinstituten. Van de Bewaarschool tot de Universiteit loopt de weg, dien menig talentvol en eminent man heeft afgelegd, voordat hij leider werd in Maatschappij, Staat of Kerk," dan geloof ik toch wel zacht te zijn in mijn oordeel, wanneer ik dezen voorstander van het Bewaarschool onderwijs van lichtelijke overdrijving beschuldig. Het citaat, door de Commissie uit een van de opstel len van Gunning aangehaald, is voor wie het artikel, geschreven in 1898 en getiteld „Kindertuin", gelezen heeft, geen pleidooi voor de Bewaarschool zonder meer, doch voor den Kindertuin, die wezenlijk van Fröbel's geest is doortrokken. Of het Voorbereidend lager onder wijs, dat onze Commissie blijkbaar voor oogen heeft als ideaal, met de grondidee van Fröbel te maken heeft, betwijfel ik. Deze ruikt meer naar de sterk intellectua listische denkbeelden van Montessori, waarvan, behou dens enkele uitzonderingen, men gelukkig in Nederland niet wil weten. Dit brengt vanzelf tot een beschouwing over het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 3