52 Verslag van de handelingen van den gemei
belasting noch bij de gemeentebelasting wettelijk gere
geld, noch in de Wet op de Inkomstenbelasting noch
in de verordening hier ter stede en waarschijnlijk ook
niet in andere steden komen daaromtrent bepalingen
voor. Er is echter bij de rijksadministratie langzamer
hand een administratieve regeling geschapen, waarbij
in bepaalde gevallen de bevoegdheid bestaat 0111 ten
aanzien van niet opgegeven inkomsten voor belasting,
welke later vrijwillig zijn opgegeven, geen gebruik te
maken van het opleggen van boete. De Minister heeft
aan de inspecties opgegeven de algemeene regelen,
waarnaar men in dezen behoort te handelen.
Nu meent spreker te weten hij zal daarover straks
ook een vraag stellen dat, ofschoon ook hier de
verordening geen uitdrukkelijke regeling of voorschriften
bevat met betrekking tot de kwijtschelding in bepaalde
gevallen, toch ook hier de belastingadministratie de ge
woonte volgt van de kwijtschelding, d. w. z., dat men
in bepaalde gevallen geen gebruik maakt van het 2e lid
van artikel 14 der verordening.
Indien dat zoo is, zou spreker toch willen vragen
is het niet gewenscht dat ten opzichte van de toepassing
van deze zaak zooveel mogelijk wordt gestreefd naar
eenheid bij de rijks- en tie gemeentelijke regeling? En
is het niet het geval, dus bestaat zoodanige bevoegd
heid hier niet, dat art. 14 af en toe buiten gebruik kan
worden gesteld, dan zou spreker willen vragen: is het
dan niet gewenscht 0111 in dezen die bevoegdheid te
maken Deze wordt toch over het algemeen door den
riikswetgever en de belastingadministraties als een
zekere nuttige instelling beschouwd, waardoor het den
belastingbetalers, die in gebreke zijn gebleven een aan
gifte te doen, langs een bepaalden weg mogelijk wordt
gemaakt om zonder al te hooge boete nog de zaak in
het reine te brengen, n.l. door een vrijwillige opgave,
in hoeverre zij in gebreke zijn.
Nu is het toch in zekeren zin een illusoir maken van
deze bepaling, wanneer in deze gemeente de belasting
rechten niet gelijk zijn aan, maar zelfs belangrijk afwij
ken van die van de rijksadministratie. Dan toch zou ten
opzichte van het opleggen van verhoogingen bij de
Rijksinkomstenbelasting wel de bevoegdheid aan de
Inspecteurs zijn om in bepaalde gevallen van de betrok
ken bepaling geen gebruik te maken, maar zou de ge
meentelijke belastingheffing daarvan steeds wèl gebruik
maken en dat zou dus de heele bepaling voor een groot
deel buiten werking stellen.
Nu meent spreker te weten dat ook wel degelijk hier
in de gemeente bij vrijwillige aangifte door den con
troleur de gewoonte wordt gevolgd om geen verhooging
te heffen en spreker zou dat ook opmaken uit het advies
van den controleur, dat bij de stukken heeft gelegen en
waarin deze in de eerste alinea de vraag bespreekt: is
hier wel sprake van een vrijwillige aangifte Immers,
als er van kwijtschelding in dat verband nooit gebruik
wordt gemaakt, doet het er niet toe, of het een vrijwil
lige aangifte is of een niet vrijwillige aangifte; spreker
concludeert daaruit dat dus ook wel degelijk hier bij
de gemeente na vrijwillige aangifte geen gebruik wordt
gemaakt van het tweede lid van artikel 14 der veror
dening.
Dan komt dus de zaak hier op neer of het geval in
kwestie moet worden opgevat als een vrijwillige aan
gifte en als wij dan voor dat vraagstuk staan, is het dan
niet gewenscht dat ten opzichte daarvan de gemeente
zooveel mogelijk de regeling van het Rijk volgt
Spreker wil hierbij wijzen op een artikel in het Week
blad der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen
van 9 Maart 1929 van de hand van Inspecteur Van der
Poel althans waarschijnlijk, er staat onder v. d. P.
te Middelburg. De daarin besproken kwestie lijkt op dit
speciale geval, het is in elk geval, als dit niet wordt
bedoeld, een soortgelijk geval. Spreker wil de betrek
kelijke passage even voorlezen. De Inspecteur schrijft
„Intusschen is mij gebleken, dat er inderdaad
van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1929.
t. a. v. een zich voordoend geval een beslissing is
gegeven, welke 's Ministers opvatting ter zake dui
delijk weergeeft.
Een Inspecteur had de vraag gesteld, of een belas
tingplichtige, die nooit rente van kapitaal aangaf,
plotseling op het aangiftebiljet een bedrag aan rente
opgaf, terwijl bij nader onderzoek bleek, dat hij steeds
nagelaten had die rente aan te geven, geacht kon
worden, de administratie geheel uit eigen beweging
met de ontduiking in kennis te hebben gesteld.
Naar aanleiding daarvan is geantwoord, dat in
gevallen, als door den Inspecteur zijn bedoeld, „de
„vermelding in de aangiftebiljetten van inkomsten,
„waarvan bij onderzoek blijkt, dat zij over vroegere
„jaren niet zijn aangegeven, als vrijwillige verbetering
„van de aangifte over die vroegere jaren kan worden
„aangemerkt, aangezien in zulke gevallen de admi
nistratie slechts door de mededeeling van belasting
schuldige op het spoor der ontduikingen is geko-
„men."
Nu is het naar sprekers meening dus van zeer groot
belang, vooral met het oog op Mei, als de nieuwe aan
giften weer zullen komen, dat in dezen bij de gemeente
dezelfde rechtsregel wordt gevolgd als bij het Rijk.
Daarom zou spreker in de eerste plaats vastgesteld
willen zien of men bij de regeling in deze gemeente wel
of niet zoo'n kwijtschelding kent waarmee spreker
niet bedoelt of dit in de verordening staat, want daar
staat het niet in. evenmin als in de Wet op de Inkom
stenbelasting; spreker bedoelt alleen of die kwijtschel
ding hier ook wordt toegepast en in de tweede
plaats, indien deze toepassing wèl bestaat, of Burge
meester en Wethouders het dan niet met de hier be
doelde toepassing eens zijn en of er in dezen dan niet
zooveel mogelijk moet worden gestreefd naar gelijkheid
met de rijksregeling. Spreker zou daarom deze vragen
willen stellen, waarmee hij naar zijn meening de vraag
punten op de beste wijze zal redigeeren
1°. Bestaat bij de gemeentelijke administratie het
gebruik van kwijtschelding der verhooging, bedoeld in
het tweede lid van artikel 14 der verordening, bij vrij
willige verhooging der aangifte?
2°. Zoo ja, is het geheel aan de opvatting van den
controleur overgelaten te bepalen welke gevallen daar
voor in aanmerking komen
3°. Zijn Burgemeester en Wethouders niet ook van
meening, dat het een groot belang geacht moet worden,
dat ten opzichte hiervan zooveel mogelijk naar gelijk
heid van behandeling bij het Rijk en de gemeente ge
streefd behoort te worden
4°. Zoo ja, zijn Burgemeester en Wethouders bereid
hun opvatting in dezen ter kennis van den controleur te
brengen
De heer Ritmeester (wethouder) begint met te wijzen
op de volgende bepaling, voorkomende in artikel 100
van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914:
„Onze Minister van Financiën is bevoegd op grond
van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding
of vermindering te verleenen van den aanslag tot
navordering en van de verhooging, in de artt. 85 en
91 genoemd, en te bepalen, dat de in art. 89bis be
doelde openbaarmaking achterwege zal blijven."
Indien er op de eene of andere wijze ontdoken wordt,
bestaat dus toch de mogelijkheid, op welke wijze de
ontduiking ook ter kennis van de administratie komt,
om, mits het is op grond van dwaling of verschoonbaar
verzuim, aan den belastingplichtige kwijtschelding te
verleenen van de viervoudige verhooging. Dezelfde
regeling treffen wij ook aan in art. 267 der Gemeente
wet, waar staat in het tweede lid
„Op navordering van de plaatselijke inkomsten
belasting vinden de bepalingen van hoofdstuk XI der
Wet op de Inkomstenbelasting 1914 overeenkomstige
toepassing."
Verslag van de handelingen van den g'
Onder dit hoofdstuk XI ressorteert ook art. 110 van de
Wet op de Inkomstenbelasting, maar nu is bij de wet
van 30 December 1920 juist dat lid niet van toepassing
verklaard, voor zoover betreft de gemeenten, die de
gemeentelijke inkomstenbealsting door eigen admini- j
stratie doen heffen. Art. 110 geldt dus alleen ook voor
de gemeente, als de gemeentelijke inkomstenbelasting
ook wordt ingevorderd door het Rijk en het geldt niet,
als deze wordt opgelegd en ingevorderd door de ge
meente zelf. In dat geval is men dus, wil men die rege
ling volgen, genoodzaakt, een soortgelijke bepaling te
maken in de verordening op de aanslagregeling.
Dat nu is in Leeuwarden niet het geval. Onze veror
dening kent geen enkele bepaling, die het mogelijk
maakt om bij navordering kwijtschelding der eenmaal
opgelegde verhooging te verleenen.
Daarmee zou spreker zeggen dat hij vrijwel heeft be
antwoord wat de heer Vromen vraagt. Op diens eerste
vraag
„Bestaat bij de gemeentelijke administratie het
gebruik van kwijtschelding der verhooging, bedoeld
in het tweede lid van artikel 14 der verordening, bij
vrijwillige verhooging der aangifte
moet spreker antwoorden dat gebruik bestaat niet,
omdat de verordening dit gebruik niet toestaat.
Op de tweede vraag
„Zoo ja, is het geheel aan de opvatting van den
controleur overgelaten te bepalen welke gevallen
daarvoor in aanmerking komen
kan spreker antwoorden neen, dat is niet aan hem
overgelaten, omdat die mogelijkheid niet geschapen is.
De derde vraag luidt
„Zijn Burgemeester en Wethouders ook van mee
ning dat het een groot belang geacht moet worden,
dat ten opzichte hiervan zooveel mogelijk naar gelijk
heid van behandeling bij het Rijk en de gemeente ge
streefd behoort te worden
Wanneer spreker daarop antwoordt, spreekt hij niet
namens Burgemeester en Wethouders, als hij zegt, dat
dit inderdaad zoo is. Hij weet niet hoe Burgemeester
eri Wethouders daar tegenover staan, maar spreker
meent dat dit het geval moet zijn, althans in het alge
meen. Want hij wil niet zeggen dat het ook in het geval,
dat wij hier bespreken, zoo moet zijn. Met dit geval is
het eenigszins anders; het betreft hier niet een kwestie
van verschoonbaar verzuim, maar een kwestie van wille
keurig verzuim, die niet over een of twee jaar maar over
een aanmerkelijk langeren tijd loopt. Men moet ook niet
vergeten, dat de viervoudige verhooging niet een straf
maatregel is, maar eenvoudig een compensatiemaatregel,
waarbij men eigenlijk zegt: gij hebt al zoo lang te weinig
belasting betaald, wij leggen U dus een viervoudige
verhooging op, om op die wijze Uw achterstand wat in
te halen.
Waar het Rijk nu is overgegaan tot het verleenen van
kwijtschelding der verhooging, kunnen wij niet nagaan,
welke de motieven daarvoor van het Rijk zijn. Het kan
een goedgeefsheid zijn van den Minister, die dan den
belastingplichtige ten goede komt, maar spreker weet
niet wat de motieven zijn; men kan die motieven nergens
vinden, niet in het Weekblad en ook niet in de resolutie
van den Minister. Deze heeft zonder meer aan dien man
deze kwijtschelding verleend. Of men nu bij de gemeen
tebelasting ook dezen weg moet inslaan? Als de Raad
vindt dat in die richting een uitspraak moet worden ge
daan, dan is het mogelijk de verordening te wijzigen,
maar in elk geval staat op het oogenblik de verordening
een dergelijke kwijtschelding niet toe.
Wat betreft de vierde vraag van den heer Vromen,
kan spreker antwoorden, dat Burgemeester en Wethou
ders het dus niet noodzakelijk achten, den controleur
ter zake te instrueeren. Voor een wijziging der veror
dening wil spreker zich wel verklaren.
De heer Vromen is zeer dankbaar voor de inlichtin
van Leeuwarden van Dinsdag 26 Maart 1929. 53
gen, die door den wethouder van Financiën zijn gegeven
en hij is door dat antwoord ook tot op vrij groote hoogte
bevredigd. I11 elk geval acht spreker het wel van belang
dat hier nu eens openlijk is uitgesproken dat in
Leeuwarden, dank zij de eigen heffing, niet kan
worden gerekend op een buiten gebruik stellen van het
tweede lid van art. 14 bij analogie als daarvoor bij het
Rijk in aanmerking komende gevallen. Dat dit nuttig is,
zooals spreker van den wethouder heeft gehoord, is niet
juist. Deze zaak is te ingewikkeld en er zit te veel aan
vast, dan dat de Raad a bout portant daarover een uit
spraak zou kunnen doen, maar spreker zou in de eerste
plaats den wethouder van Financiën en in de tweede
plaats het college van Burgemeester en Wethouders wel
in overweging willen geven, om deze zaak eens ernstig
tot zich te nemen en zich de vraag te stellen of in dezen
niet een wijziging van de verordening gewenscht moet
worden geacht.
Spreker meent echter dat de wethouder er eenigszins
naast was, toen hij het geval, waarin het Rijk in dezen
kwijtschelding geeft, eigenlijk afleidde uit art. 110 van
de Wet op de Inkomstenbelasting. Want de Instructie
van den Minister aan de Inspecties, vastgesteld 2 Mei
1927, kent onder 149 van de Algemeene Instructie
twee categorieën van gevallen, waarbij de verhooging
op de navordering niet wordt opgelegd. Dat deel van
de Instructie luidt als volgt
„Behalve in het geval, waarin de wet voorschrijft
dat de verhooging niet wordt opgelegd, scheldt de
inspecteur haar namens den Minister kwijt, door haar
achterwege te laten
a. indien hij aanwezig acht een geval van dwaling
of verschoonbaar verzuim."
Dat is de kwalificatie van art. 110 van de Wet op de
Inkomstenbelasting, merkt spreker op. Maar nu komt
de tweede categorie, van welke geen verhooging behoeft
te worden geëischt
„b. indien de navordering wordt ingesteld als ge
volg van een geheel uit eigen beweging gedane ver
betering der aangifte en de administratie zelf nog niet
op het spoor der onjuistheid is gekomen, noch bin
nenkort komen moest."
Deze laatste woorden staan in verband met de indiening
van successie-memorie.
Nu is dit geval, waarmee wij hier hebben te maken,
zooals de wethouder ook heeft gezegd, geen kwestie
van dwaling of verschoonbaar verzuim, want de man
wist het wel, maar heeft de aangifte opzettelijk nage
laten. Hij herstelde die nalatigheid echter zelf en nu
komt hij bij het Rijk niet in aanmerking voor de toe
passing van art. 110, maar hij valt onder de toepassing
voor groep b van de Algemeene Instructie. Nu is het
jammer dat een dergelijke regeling in Leeuwarden niet
bestaat, maar zooals ik zeg, zou ik Burgemeester en
Wethouders graag in overweging willen geven om aan
deze zaak hun aandacht te besteden.
Spreker heeft begrepen dat zijn vragen of dit vraag
stuk aan de competentie van den controleur is overge
laten, niet op hun plaats zijn, omdat vraag 1 ontkennend
is beantwoord en daarmee ook vraag 2. Spreker heeft
er gaarne acte van genomen, dat er dus van willekeur
of van een willekeurige opvatting van den controleur in
dezen geen sprake is. Toch verbaast het hem, waarom
dan de controleur in zijn advies in de eerste alinea een
uitvoerig betoog houdt over de vraag, of hier van een
vrijwillige aangifte sprake is. Zijn conclusie is, dat hier
van een vrijwillige aangifte niet kan worden gesproken.
Wat is de beteekenis dan van die alinea? Als hier over
een wel of niet vrijwillige aangifte toch niet kan worden
gesproken, begrijpt spreker niet, waarom de controleur
niet kortweg heeft gezegd: de verordening op de Inkom
stenbelasting in Leeuwarden kent een dergelijke kwijt
schelding niet, ergo is adressant niet ontvankelijk. Wat
heeft dan dat uitvoerig betoog er mee te maken? Spre
ker begrijpt dat niet. Daar draait de zaak in dezen toch