84 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 Mei 1929.
schoolonderwijs, welke uitspraak reeds eenige jaren oud
was, door mevrouw Buisman gesteld een mededeeling
van den schoolarts ter plaatse, die een andere meening
was toegedaan en juist na die discussie heeft dat on
derzoek van dr. Sajet te Amsterdam plaats gehad of is
dat gepubliceerd. En omdat die kwestie den vorigen
keer een beetje zwevende was gebleven, heb ik nu even
willen wijzen op de resultaten van dat meest recente
onderzoek.
Als mevrouw Buisman verder ten opzichte van de
kwestie, om het voor de kinderen beneden 4 jaar on
mogelijk te maken naar de bewaarschool te gaan, zegt:
en waar moeten dan de kinderen heen van vrouwen, die
uit werken gaan?, dan protesteer ik er tegen dat men
het op het oogenblik doet voorkomen, alsof het hier
alleen gaat om die klasse te helpen. Daar gaat het niet
om, want juist van dezelfde zijde is betoogd, dat het
Bewaarschoolonderwijs van algemeen nut is en dooi
de spreekster uit die kringen is met andere voorbeelden
aangehaald hoe noodig en nuttig het Bewaarschool-
onderwijs ook voor die kringen is
De heer H. de Boer (wethouder): Het eene behoeft
het andere niet uit te sluiten.
De heer Vromen: Inderdaad sluit het eene het andere
niet uit, maar als het noodig is voor kinderen van 3 tot
4 jaar, in verband met de economische omstandigheden
van het gezin, sociale maatregelen te treffen, aïs men
dat noodig acht en de noodzakelijkheid daarvan kan
aantoonen, dan zal daartoe moeten worden overgegaan,
maar dan zal men die kwestie op zichzelf moeten be
kijken. Dat is echter geen motiveering voor Voorberei
dend Onderwijs voor alle kinderen van 3 tot 6 jaar. Als
daarvan werkelijk alleen zouden profiteeren kinderen
van vrouwen, die uit werken gaan, zou ik daar niet een
zoo groot bezwaar tegen hebben, maar het gaat hier
ook om kinderen van tal van vrouwen, die het heel goed
kunnen wachten zich zelf met hun kinderen te bemoeien,
maar die op deze wijze ook vegeteeren op de gemeen-
schapskas. Ik vind dat ook uit den booze en ik vind
bovendien dat, met de nadeelen, die aan het Bewaar
schoolonderwijs kleven, wij ons niet genoeg van onze
verantwoording bewust kunnen zijn.
Ik meen daarover thans voldoende te hebben gezegd,
alleen zou ik nog een opmerking willen maken naar
aanleiding van hetgeen de heer De Boer heeft gezegd.
Hij heeft mij het verwijt gemaakt, dat ik heb gezegd
wat mijnerzijds niet als een verwijt was bedoeld
wat nu door de commissie wordt betoogd, klopt niet
heelemaal met wat U den vorigen keer hebt gezegd, n.l.
dat het voorstel-Vromen geen bezuiniging zou geven.
Nu geef ik onmiddellijk toe dat de heer De Boer dat
heeft gezegd, nadat ik alleen het eerste deel van mijn
voorstel had ingediend
De heer H. de Boer (wethouder): Daar draait het
om.
De heer Vromen: Het is hier geen kwestie van al of
niet draaien, het is geen verwijt wat ik heb gezegd. Ten
slotte is de kwestie dat U, naar aanleiding van het eerste
deel van mijn voorstel, om eenvoudigweg de leeftijds
grens te verhoogen van 3 tot 4 jaar, hebt gezegd:'dat
geeft geen bezuiniging, want dan zullen een maand en
twee, drie, vier en vijf maanden later telkens weer kin
deren op school komen, waardoor het onderwijs zeer
sterk wordt gedesorganiseerd. Toen heb ik gevraagd
wordt er dan op het oogenblik geen gebruik gemaakt
van die paragraaf? en toen hebt U gezegd: heel weinig.
Nu mag men die beide toestanden niet met elkaar
vergelijken als de omstandigheden overigens gelijk
zijn, maar er wordt op het oogenblik geen gebruik ge
maakt van de tusschentijdsche toelating en later wel,
dan mag men die twee toestanden niet vergelijken. Ik
heb dan ook gezegd: als het gevolg van mijn voorstel
wordt, dat dan in den loop van het jaar telkens kinderen
zullen worden toegelaten en men daardoor het onder
wijs zal desorganiseeren, dan wil ik daaraan verbinden
het voorstel om de tweede alinea van art. 18 te schrap
pen. Het is dus niet geweest, omdat ik vooraf de zaak
niet goed had doordacht, maar omdat de heer De Boer
toen heeft gezegd, dat men de kinderen dan tusschen-
tijds zou gaan toelaten, iets wat wij nu ook kunnen
doen, maar waardoor wij een desorganisatie van den
toestand krijgen. Ik heb toen gezegd: dan voeg ik dit
er bij, dat wij die bepaling schrappen.
Nu is het ten slotte een eigenaardige redeneering om
te zeggen: als de toelatingsleeftijd wordt veranderd van
3 in 4 jaar, maar men gaat die kinderen tusschentijds
toelaten, dan geeft dat geen bezuiniging. Dat lijkt toch
eenigszins dwaas. Het beste zou misschien zijn, de
wijze van toelating te regelen overeenkomstig de rege
ling, zooals die bij het lager onderwijs in deze gemeente
is, dus niet precies een leeftijd te bepalen, maar eenige
speling te laten. Misschien blijkt dat het beste te zijn,
maar het is te gek om aan te nemen, dat dit geen be
zuiniging zou geven. Als wij aannemen, dat men onder
de bevolking bepaalde groepen heeft, die gebruik maken
van het Bewaarschoolonderwijs, dan moeten wij toch
ook aannemen dat het aantal kinderen van 3 tot 6 jaar
van die groepen gemiddeld \/2 maal zoo groot is als
het aantal kinderen van 4 tot 6 jaar. Als men aanneemt
dat de kringen, waaruit de kinderen naar de bewaar
scholen gaan, weinig wisselende zijn, als die kinderen
vrijwel altijd voortkomen uit dezelfde kringen, dan moet
men toch ook aannemen dat uit die kringen het aantal
kinderen van 4 tot jaar 6 permanent 2/3 deel zal zijn
van het aantal kinderen van 3 tot 6 jaar. En daaruit
volgt dat, als in het eene geval naar het openbaar Be
waarschoolonderwijs kinderen gaan van 3 tot 6 jaar en
in het andere geval kinderen van 4 tot 6 jaar en men
de toelating gelijk gaat regelen, in den regel en in het
algemeen bij de eerste regeling /2 maal zooveel kin
deren in aanmerking zullen komen voor de school als
in het tweede geval. Daaruit moet dus volgen, dat het
tweede geval tot een minder aantal leerlingen en tot
een minder aantal klassen moet leiden. Dat is een re
kening volgens Bartjes en die laat ik mij maar niet
zonder meer uit mijn hoofd praten. Als ik" aftrek alle
gezinnen uit die kringen, welke op grond van godsdien
stige of politieke overtuiging niet hun kinderen naar het
openbaar Bewaarschoolonderwijs sturen en ik trek af de
gezinnen, die wonen in wijken, die veraf gelegen zijn,
dan houd ik over een bepaald aantal kinderen van 4 tot
6 jaar. Dit aantal zal weinig wisselend zijn en het zal
ongeveer 2/3 deel zijn van het aantal kinderen van 3 tot
6 jaar. Dat is eenvoudig een rekening volgens Bartjes
en als wij vergelijken Bewaarschoolonderwijs, dat is
gebaseerd op twee jaren en op drie jaren, dan zal dat
van twee jaren goedkooper en beperkter moeten zijn
dan dat van drie jaren. Als dat nu eenigszins wordt te
niet gedaan door "het feit, dat lang niet alle kinderen,
die naar de bewaarschool gaan, direct kunnen worden
toegelaten, dan zal dat tot gevolg hebben, dat er door
mijn voorstel iets minder kan worden bezuinigd, maar
in elk geval zal men dan een billijker toestand bereiken
dan op het oogenblik, nu kinderen van 4 jaar niet kun
nen worden toegelaten, omdat kinderen van 3 jaar toe
gelaten moeten worden.
Ik ben dus niet overtuigd dat de grondslag van mijn
redeneering niet juist is en ik handhaaf daarom mijn
voorstel.
Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi: Ik zou nog een
enkel woord willen zeggen naar aanleiding van wat de
heer Vromen heeft gezegd over het ontlasten van de
ouders en dat ik dat op den voorgrond zou hebben ge
steld. Ik wil zeggen dat ik dit niet op den voorgrond
heb gesteld, maar dat ik het slechts heb genoemd als
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 7 Mei 1929. 85
één van de motieven. Ik heb het volstrekt niet op den
voorgrond gesteld en den vorigen keer heb ik het zelfs
niet eens genoemd. Ik heb toen alleen gezegd dat ik het
noodzakelijk vond om kinderen van 3 tot 4 jaar toe te
laten, niet of niet alleen zooals men zich zal herin
neren om de moeders te ontlasten, maar meer, omdat
ik het in het belang van de kinderen van 3 tot 4 jaar
achtte, dat zij naar school gaan. Dat is heel iets anders.
De heer Vromen zegt nu, dat ik het alleen voor de kin
deren van 3 tot 4 jaar van moeders, die uit werken gaan,
van belang acht, dat ik hier wil opkomen alleen voor
die volksklasse en dat ik alleen daarvoor Bewaarschool
onderwijs wil hebben en de gemeente daarvoor op kos
ten wil jagen, maar dat is volstrekt niet het geval; ik
heb hier al eerder uitgelegd, dat ik het ook voor de kin
deren uit andere kringen van groot belang acht dat zij
op den leeftijd van 3 tot 4 jaar naar de bewaarschool
gaan en niet alleen voor de kinderen uit de volksklasse.
Ten opzichte van wat de heer Vromen zegt over de
berekening van Bartjes, wil ik de becijfering gaarne aan
den wethouder overlaten, maar ik wil toch op één ding
wijzen, dat werkelijk niet is, zooals de heer Vromen zegt
en dat is, dat er veel meer kinderen naar de bewaar
school gaan direct nadat zij 4 jaar zijn geworden dan
kinderen direct nadat zij 3 jaar zijn geworden. Daarom
zal de bezuiniging bij het voorstel van den heer Vromen
lang zoo groot niet zijn als deze heeft gedacht.
De heer Muller: Ik zou nog een paar woorden willen
zeggen. Toen ik straks meende te moeten wijzen op de
geschiedenis, die aan dit voorstel ten grondslag ligt, is
mij naar aanleiding daarvan gezegd, dat ik daarmee het
college geen dienst had bewezen en dat het feitelijk zoo
was, dat het onderzoek naar de mogelijkheid van be
zuiniging op het Bewaarschoolonderwijs inderdaad van
het college van Burgemeester en Wethouders was uit
gegaan. Ik geloof toch, dat het goed is, dat wij die ge
schiedenis even naar voren brengen en dat wij aan het
college van Burgemeester en Wethouders de vraag
stellen hoe het daar zelf over denkt. Wie van beiden
heeft nu gelijk? Ik blijf van oordeel dat het zoo was;
indertijd zijn door het college van Gedeputeerde Staten
verschillende objecten genoemd, waarop eventueel zou
kunnen worden bezuinigd en een daarvan was het Be
waarschoolonderwijs. In den Raadsbrief, waarbij dat
jaar de begrooting aan den Raad werd aangeboden, is
toen door het college van Burgemeester en Wethouders
toegezegd wel een onderzoek te willen doen naar bezui
niging op het Bewaarschoolonderwijs. Die gedachte is
daarna bij de behandeling der begrooting voor dat jaar
door den Raad aanvaard en daaruit is toen geboren, dat
na de behandeling der begrooting door Burgemeester
en Wethouders aan de Raadscommissie is opgedragen
dat onderzoek te doen. Dat onderzoek is er geweest, er
is een voorstel van Burgemeester en Wethouders uit
voortgevloeid, waarin werd meegedeeld dat van geen
bezuiniging sprake kon zijn en daaruit is het voorstel
voortgevloeid, dat eenige vergaderingen geleden door
een lid van den Vrijheidsbond naar voren is gebracht.
Zoo is de toestand en niet anders. Ik blijf dus bij mijn
opinie, dat deze kwestie is geweest een toegeven van
Burgemeester en Wethouders aan den drang van Gede
puteerde Staten om die zaak te onderzoeken.
De heer H. de Boer (wethouder)Ik geloof toch dat
het wel verstandig is nog even in te gaan op hetgeen
de heer Muller naar voren brengt. Ik meen dat ik die
kwestie den vorigen keer toch overduidelijk naar voren
heb gebracht. Indien het zoo was, wat betreft den wet
houder, die uit den aard der zaak het best bekend is
met de zaken van zijn tak van dienst, dat deze was ge
komen met een voorstel tot bezuiniging op het Bewaar
schoolonderwijs, terwijl hij de wetenschap droeg, dat
daar toch geen sprake van zou kunnen zijn, dan zou,
wat de heer Vromen den vorigen keer heeft gezegd,
eenigen schijn van waarheid hebben. Maar het is natuur
lijk niet te ontkennen dat, toen er een drang van Gede
puteerde Staten was gekomen, er werd gezocht naar
objecten, waarop men zou kunnen bezuinigen en dat
daarin door Burgemeester en Wethouders, omdat dit
ook door Gedeputeerde Staten was genoemd, ook het
Bewaarschoolonderwijs is betrokken. Dat is volkomen
duidelijk en de meerderheid van het college van Burge
meester en Wethouders meende toen, dat dit zou kunnen.
Daarmee meen ik. te kunnen volstaan. Verder wil ik
nog even ingaan op hetgeen de heer Vromen zoopas in
het midden heeft gebracht. Ik had het beter gevonden,
wanneer de heer Vromen royaal had gezegd: de indruk,
dien ik straks heb gewekt, is ten eenen male onjuist ge
weest. Nu tracht hij zijn standpunt, dat hij in eerste in
stantie heeft ingenomen, goed te praten, maar dat lukt
hem niet en dat weet hij zelf ook wel.
Hoe staat het in de verordening? Het is voor mij de
vraag, of dit wel voldoende is doorgedrongen. Er staat
in de verordening, dat kinderen van 3 jaar kunnen wor
den toegelaten. Bovendien kunnen de kinderen tusschen
tijds, als zij 3 jaar worden, worden toegelaten, maar dat
gebeurt in de practijk niet, niet omdat de verordening
het niet toestaat, maar omdat er geen ruimte is. Als nu
echter de leeftijd van toelating werd gesteld op 4 jaar,
zou er in den aanvang van het nieuwe leerjaar wel
ruimte zijn en dan zou er dus een stroom van kinderen,
die tusschentijds 4 jaar werden, voor de deuren der be
waarscholen staan. Dat is zoo duidelijk, dat een klein
kind, dus laat staan de heer Vromen, het wel begrijpen
kan. Er helpt geen lievemoederen aan, deze zaak is,
zooals ik den vorigen keer heb gezegd en ik had het
royaler gevonden, wanneer de heer Vromen nu niet had
getracht zijn houding te redden, maar dat hij had ge
zegd zoopas ben ik mis geweest en daarmee is de
zaak af.
Op het andere zal ik niet verder ingaan. De heer
Vromen heeft zelfs nog aanmerking gemaakt op de be
rekening, maar dan moeten de cijfers, zooals die voor
ons liggen, maar aan critiek worden onderworpen.
Mevrouw Buisman heeft ook al gezegd dat aan de zaak,
zooals die voor ons ligt, niet kan worden getornd; de
toekomst zal dat bewijzen. Ik hoop echter dat de Raad
met groote meerderheid van stemmen zal aannemen het
voorstel, zooals dat hier ligt, omdat m. i. alleen op die
manier, gezien ook het lijstje in het voorstel van Bur
gemeester en Wethouders, het Bewaarschoolonderwijs
hier tot zijn recht kan komen.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het voorstel-Vromen wordt met 15 tegen 11 stemmen
verworpen.
Voor stemmen de heeren Feddema, Tamminga,
Reletier, Feitsma, Vromen, Oosterhoff, IJ. de Vries,
mevrouw Van DijkSmit, de heeren Lautenbach, Hof-
stra en Visser.
Tegen stemmen: de heeren Hooiring, mevrouw Buis
manBlok Wijbrandi, de heeren H. de Boer, J. de Boer.
O. F. de Vries, Westerhuis, Dijkstra, Van der Veen,
Ritmeester, B. Molenaar, Botke, Muller, Westra, Tie-
mersma en M. Molenaar.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
Niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergade
ring door den Voorzitter gesloten.