96 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Mei 1929.
zaken. Ik vind het dan ook wel een beetje sterk dat de
zaak op die manier naar voren wordt gebracht en ik zou
noch als Raadslid noch als wethouder het voor mijn
rekening durven nemen, om een zoo belangrijk voorstel
daarom tegen te houden.
Dan zijn er verschillende opmerkingen gemaakt en ik
geloof, dat het misschien het beste is, om in het kort
een overzicht te geven van den heelen gang van zaken,
wat zich, voordat dit voorstel bij den Raad kwam, heeft
afgespeeld en welk onderzoek en welke beschouwingen
er zijn gehouden, dan kan ik misschien in den loop van
die redeneering de verschillende sprekers beantwoorden.
Toen het abattoir in Leeuwarden is opgericht, is er
meer dan eens gesproken over den export, maar daar
van was geen berekening te maken en het was ook niet
te voorzien, dat die hier tot een zoo belangrijke ontwik
keling zou komen. De export is hier ook nooit zoo ge
weest; wel hebben wij hier vroeger een tweetal parti
culiere exportslagerijen gehad, maar dat was toch niet
in die mate, dat zij zouden wettigen een groot gebouw
daarvoor naast het abattoir te zetten.
Toen in 1925 het abottoir was geopend, bleek al zeer
spoedig, dat Leeuwarden geschikt was gelegen voor den
export; het slachten begon zeer spoedig en de eerste
9 maanden het abattoir is Maart 1925 geopend
zijn er ongeveer 3000 stuks vee voor den export ge
slacht. Dat was niet veel. maar het opmerkelijke is, dat
die 3000 bijna uitsluitend werden uitgevoerd naar En
geland, dat toen zijn grenzen nog niet gesloten had; er
werden 2900 stuks naar Engeland uitgevoerd. Daar
uit blijkt ook dat ten opzichte van den export naar En
geland de ligging van Leeuwarden niet onoverkomelijke
moeilijkheden biedt. In 1926 deed zich het geval voor,
dat door Engeland de grenzen werden gesloten, maar
ondanks dat werden er hier nog 37000 stuks vee ge
slacht voor den exportde verschillende exporteurs
vonden een nieuw afzetgebied in Duitschland, in iets
mindere mate in Denemarken en in geringe mate in
Frankrijk en de prijzen waren in vele gevallen hooger
dan bij den export naar Engeland en daardoor ook loo-
nend voor de exporteurs. Ook in 1927 zien wij een toe
name; het aantal is toen met ruim 15000 gestegen tot
52000. In 1928 was dat aantal ongeveer gelijk en ook
over 1929 zet de toename zich voort, de eerste maanden
van dit jaar zijn al weer gunstiger dan de eerste maan
den van 1928.'
Men kan daaruit deze conclusie trekken: doordat hier
een vrij goede gelegenheid was om te slachten, welke
gelegenheid verleden jaar nog aanmerkelijk is verbeterd
door de directe spoorwegaansluiting, is Leeuwarden
goed gelegen om voor den export te slachten. Ten slotte
blijkt ook uit het verder onderzoek, dat wij hebben in
gesteld, dat de kwestie van het vervoer niet steeds een
moeilijkheid is. Al voordat Engeland zijn grenzen sloot, j
waren er verschillende exportslachters, die zich niet
alleen vestigden in de havensteden, maar ook in het
midden van het land, b.v. in Gelderland en van de pro
vincie, b.v. in Akkrum. Ook Wolvega kan worden ge
noemd, maar Akkrum is een sterker sprekend voorbeeld,
omdat van hieruit in gewone tijden groote hoeveelheden
naar Engeland via Rotterdam werden uitgevoerd. Daar
uit blijkt, dat het geen bezwaar is, dat dergelijke export
bedrijven niet direct aan zee liggen, maar wel is het een
vereischte dat zij een goede en directe spoorwegverbin
ding hebben.
Er komt nog bij en dat pleit ook voor de kansen
van Leeuwarden dat liet vervoer van geslacht vee
enorm veel goedkooper en minder riskant is, dan het
vervoer van levend vee. Bij geslacht vee kan er 100
stuks in een wagon worden geladen, terwijl er meen ik
nog niet deel van dat aantal aan levend vee in een
wagon kan. Bovendien worden bij het vervoer van
levend vee de wagons vaak te vol geladen, waardoor
verschillende dieren onderweg overlijden of niet meer
geschikt zijn voor den uitvoer of voor slachting.
Een derde factor, die ook gunstig voor Leeuwarden
pleit, is het feit, dat men overal kan constateeren, dat
zich exportslagerijen vestigen in die plaatsen, die men
kan beschouwen als een centrum van veeteelt of van
veehandel. Dat spreekt ook voor zichzelf, omdat daar
natuurlijk veel vee ter markt komt, dat voor den export
wordt aangekocht, terwijl men daar ook in kleinere
mate direct bij de boeren het vee kan koopen. Als zoo
danig kan Leeuwarden wel in de eerste plaats worden
aangemerkt, want geen andere plaats als Leeuwarden
heeft, zou ik zeggen, een zoo sterk ontwikkelde vee
handel.
Ik wil ten slotte niet ontkennen, dat er ook aan dit
voorstel eenig risico blijft. Niemand, noch de belang
hebbenden, noch de deskundigen op dit gebied kunnen
en durven zeggen, dat de exportslagerij hier op het peil
zal blijven, zooals het op het oogenblik is. Men kan
omstandigheden krijgen als epidemieën, veeziekten of
maatregelen van andere regeeringen, die fnuikend kun
nen zijn voor den export uit Leeuwarden, maar dat deze
ooit, door welke omstandigheden ook, geheel weg zou
gaan, is ondenkbaar. Risico blijft er echter altijd over
en niemand kan dat positief afweren.
In de voorstellen van den directeur zijn reeds de
cijfers, betrekking hebbende op de directe voordeelen
van het bedrijf in Leeuwarden, uiteengezet. Toch wil
ik ook op een anderen kant, een meer algemeenen kant.
wijzen. Ten slotte kan men toch dit bedrijf beschouwen
als een stuk handel of industrie, dat voor Leeuwarden
van groot, groot belang is. Men moet niet vergeten, dat
buiten de exporteurs, die hier wonen en hun geld ver
dienen, altijd een 30 a 40 menschen week aan week een
behoorlijk loon in dit bedrijf verdienen. Vaak moeten
door gemeenten en misschien ook door Leeuwarden
maatregelen worden genomen om bepaalde bedrijven
hier gevestigd te krijgen. Nu hééft men hier een bedrijf,
dat zich op een gezonde wijze heeft ontwikkeld en dat
aan een belangrijk aantal personen een behoorlijke ver
dienste waarborgt. Dit dient dus ook in de beschou
wingen naar voren te worden gebracht. Dit is in het
kort datgene, wat ik naar voren wenschte te brengen.
De heer Peletier vroeg nog, waar de dekking van de
kosten weg zou moeten komen. Blijkbaar heeft hij niet
begrepen de uiteenzetting, welke de directeur in zijn
voorstel heeft gegeven en die ten slotte hier op neer
komt, dat de kosten van dit voorstel ruimschoots kun
nen worden betaald door de rechten, die de exportsla
gers opbrengen. Alleen aan slachtrechten, buiten de
kleine onkosten als weeg- en koelhuisrechten, die men
heeft te betalen, komt er gemiddeld de laatste drie jaren
een 13.000.binnen, welk bedrag in dit geval is te
beschouwen als zuivere winst van het bedrijf. En daarbij
wil ik dan nog dit opmerken, dat de zaak ten slotte zoo
gesteld moet worden, dat, als een dergelijke export
slachting hier blijft, de mogelijkheid bestaat, dat de
slachtrechten voor de locale consumptie eerder zullen
worden verlaagd dan verhoogd, omdat men ten slotte
aan het exportbedrijf zelf geen buitengewone onkosten
behoeft te maken. Wel was het laatste jaar de winst
maar 6000.maar men moet niet vergeten, dat wij
in 1928 een extra afschrijving hebben gehad van
18.000.waaronder 8000.voor de overdekte
hangbaan en de spoorwegaansluiting. Dat raken wij het
volgend jaar kwijt en ook gaan wij het volgend jaar
kwijt de 3000.extra afschrijving op de aanhang
wagens, die het vorig jaar zijn aangeschaft en die in
2 jaar worden afgeschreven. Als men dus die cijfers bij
elkaar optelt, dan blijkt daaruit, dat de jaarlijksche af
lossing van 5000.van het totale bedrag van
50.000.welke Burgemeester en Wethouders voor
stellen, gemakkelijk door het bedrijf kan worden betaald.
De heer Feddema heeft nog de opmerking gemaakt,
dat deze zaak niet ernstig is voorbereid. De zaak is
echter al maanden bij Burgemeester en Wethouders
aanhangig, er hebben verschillende conferenties plaats
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 Mei 1929.
gehad en het voorstel is bij Burgemeester en Wethou
ders wel ernstig en degelijk voorbereid. Hoe het in de
commissie voor Openbare Werken is toegegaan, daar
kan ik, waar dat een interne kwestie van die com
missie is, niet over oordeelen. Burgemeester en Wet
houders weten alleen officieel dat er een rapport van
de commissie voor Openbare Werken is ingekomen, dat
gunstig luidde en dat van geen enkele bijopmerking
over een niet goede behandeling vergezeld ging. Ik wil
dat graag van den heer Feddema aannemen, maar de
lieer Fransen, die dat zou kunnen uitleggen, is er niet.
Dat betreft een interne zaak van die commissie, maar
bij Burgemeester en Wethouders is de zaak wel ernstig
voorbereid.
De heer Peletier: lk heb gehoord wat de wethouder i
van de Bedrijven in het midden heeft gebracht en ik
kom naar aanleiding daarvan even terug op diens mede-
deeling, dat ik niet zou hebben begrepen, hoe de ver
schillende onkostenverhoudingen zich tegenover elkaar
gedragen. Ik geloof, dat ik dat maar al te goed heb be
grepen. In de eerste plaats heb ik daaruit vernomen
wat door den wethouder ook niet is bestreden dat
de dekking van deze uitgaven niet wordt gezocht op het
object, waarvoor de verbouwing plaats zal hebben. Mij
dunkt dat men best deze onkosten had kunnen verwer
ken in de rechten voor den export; als men den export
geheel apart had gehouden, zoo, dat die zaak zichzelf
kon bedruipen, dan hadden wij geen enkel risico behoe
ven te dragen.
Vervolgens heeft de wethouder de aandacht gevestigd
op die 13.000.winst. Het kan best zijn, dat die er zal
komen, maar die krijgen wij nu ook; dat bedrag is reeds
verwerkt in de exploitatierekening. Ten slotte is er
echter het vorig jaar slechts een voordeelig saldo ge
weest van 6800.Nu zegt de wethouder ik heb
dat in de stukken niet kunnen lezen dat er het vorig
jaar 18.000.— is afgeschreven; ik weet niet hoe de
afschrijving het volgend jaar zal zijn, maar
De heer O. F. de Vries (wethouder)Dat is extra
afgeschreven.
De heer Peletier: Ja, maar dit jaar en een volgend
jaar zal er misschien weer extra moeten worden afge
schreven, zoodat dus met een winst van 13.000.
gerekend dat er elk jaar in dezelfde verhouding moet
worden afgeschreven, ten slotte niet is uitgemaakt, dat
de afschrijving en rente, die voor deze uitbreiding zullen
moeten worden betaald, uit het bedrijf kunnen komen.
Het is mij niet duidelijk waarom hiervoor het geheele
bedrijf moet worden beiast, zoodat uiteindelijk de kosten
zullen worden gedragen door het vleeschetend publiek
in Leeuwarden.
Intusschen, ik vind deze uitbreiding ten behoeve van
den export uit een algemeen oogpunt van handel en in
dustrie wel van zooveel belang, dat ik. hoewel ik niet
geheel ben bevredigd, mijn stem niet aan dit voorstel
zal onthouden.
De heer Westra: De wethouder heeft zich in het begin
van zijn betoog vooral gericht tegen het feit, dat ik te
kennen heb gegeven mijn stem niet aan dit voorstel te
zullen geven, omdat er geen commissie was. Dat is
echter wijl er geen advies van een commissie was.
Nu zegt de heer De Vries dat mag niet. Ik wil niet
veronderstellen, dat hij bedoelt, dat dit formeel niet
mag, maar dat hij bedoelt, dat dit moreel niet door den
beugel kan. Ik heb de eer, daarin met den wethouder
van gevoelen te verschillen. Want de heer De Vries
heeft gezegd: nu zal in dit geval de heer Westra er aan
meewerken om het gemeentebelang op te offeren aan
een strijd om de macht, aan een kwestie, of de macht
bij Burgemeester en Wethouders is of bij den Raad. Ik
heb echter deze zaak nooit gezien als een strijd oni de
macht en ik zou in een dergelijk geval ook daarover
niet eens willen spreken. Het gaat hier dan ook niet om
een kwestie van macht maar'om een kwestie van inzicht,
wat in het belang van de gemeente is. lk heb ook niet
gezegd dat ik mij zal verzetten tegen het tot stand ko
men van deze veranderingen in het Slachthuis, maar ik
heb gezegd: door nu mijn stem nog hieraan te onthou
den, wil ik Burgemeester en Wethouders in de gelegen
heid stellen alsnog over te leggen het advies van een
commissie, die het college zou kunnen instellen.
Ik kan niet inzien dat dit een niet geoorloofde wijze
van doen zou zijn, om Burgemeester en Wethouders te
overtuigen, dat de Raad niet zoo mis ziet en een der
gelijke commissie wenschelijk acht. Dat is niet een strijd
om de macht maar dat gaat om de kwestie, dat deze
Raad heeft uitgesproken, dat hij het wenschelijk acht
dat, wanneer er voorstellen, betrekking hebbende op dit
bedrijf, in den Raad komen, daarover dan een commissie
uit den Raad zal adviseeren.
Burgemeestre en Wethouders hebben daartegenover
hun standpunt gesteld, dat zij een dergelijke commissie
niet noodig achten. Zij zeggen niet, dat zij een zooda
nige commissie ongewenscht achten, maar zij zeggen:
wij zien er de noodzakelijkheid niet van in, waarom
zullen wij dus aan het verlangen van den Raad voldoen?
Op die wijze is het ongeveer den laatsten keer door den
Voorzitter gezegd Burgemeester en Wethouders zien
er de noodzakelijkheid niet van in, zij achten een com
missie geen bezwaar, maar zij vinden haar ook niet
noodig. Waar nu de Raad ten slotte het college van
Burgemeester en Wethouders voor een groot deel sa
menstelt, zou het gevolg kunnen zijn van dit verschil
van inzicht in het gemeentebelang, dat de Raad zou
weigeren de begrooting van een dergelijk bedrijf goed
te keuren en dat, wanneer Burgemeester en Wethouders
dan nog niet op eenigerlei wijze aan het verlangen van
den Raad zouden voldoen, de Raad hier dan een ander
college van Burgemeester en Wethouders zou neer
zetten, dat wél aan dat verlangen zou willen voldoen.
Nu kan men zeggen, dat dit een strijd om de macht
is, maar dat is het niet; het is alleen verschil van in
zicht. De heer De Vries gaat mij in de schoenen schui
ven, dat ik een kwestie van macht zou stellen boven het
gemeentebelang, maar ik ben absoluut geen machtswel
lusteling de h'eer Peletier is zoo vriendelijk, mij dit
woord toe te schuiven doch ik stel er prijs op voor
het gemeentebelang, zooals ik dat zie, zooveel mogelijk
op te komen en ik hoop, dat men dat hier ook wel wil
aannemen.
Waar dat het motief is van mijn betoog, kan ik in
deze omstandigheden mijn stem niet aan dit voorstel
geven.
De Voorzitter: lk zou zelf wel even over de kwestie
van de commissie willen spreken. Ik geloof, eerlijk ge
zegd, dat deze heele zaak voortkomt uit het niet goed
begrijpen van de desbetreffende bepalingen en dat ligt
niet alleen aan den heer Westra, maar ook eenigszins
aan den heer O. F. de Vries. Deze heeft, ofschoon hij
het wél weet, er ook eenigszins schuld aan, door ook
te spreken van een bedrijfscommissie. Het is geen
bedrijfscommissie
De heer O. F. de Vries (wethouder): Ik heb gespro
ken van een commissie van bijstand.
De Voorzitter U hebt uitdrukkelijk gesproken van
een bedrijfscommissie. Ja, als het dat was, was het heel
wat anders. Burgemeester en Wethouders leggen de
adviezen van de commissiën van bijstand aan den Raad
over, maar waarom? Enkel uit goedheid, want de Raad
heeft met die adviezen niets temaken. Dat Burgemeester
en Wethouders die adviezen overleggen, gebeurt, omdat
anders nog in den Raad zou worden gevraagd: hebt gij
wel advies gevraagd aan die en die commissie? Als nu