170 Verslag van de handelingen van den vast. Er moeten nog massa's werk gebeuren, die zullen straks willekeurig worden vertraagd en dat moet niet gebeuren. De heer Dijkstra: Het kan zijn dat ik mij vergis, maar ik meen goed te hebben geluisterd en dan komt de rede neering van den heer Fransen hier op neer het college heeft hier zeer lang over gesproken, het loopende jaar zelfs, zooals de wethouder zegt, de commissie voor Openbare Werken heeft de zaak ook van alle kanten bezien en dat is dan eigenlijk de reden, dat de Raad een praeadvies krijgt, waar zoowat niets in staat. Zoo begrijp ik het. Maar het komt er ten slotte ook op aan, dat niet alleen het college overtuigd is, maar dat ook de Raad ,die de benoeming moet doen, overtuigd is, dat deze benoeming noodig is. En men moet toegeven dat de inlichtingen, die wij daaromtrent krijgen, behoorlijk mager zijn. Voor mij is er reden, om hier voor te stemmen, omdat thans precies naar voren komt datgene, wat door de sociaal-democratische fractie en ook door onzen wet houder in 1923 altijd is betoogd. Wij krijgen nu eigen lijk. misschien in een beetje anderen vorm, een adjunct directeur en ik hoor nog in 1923 wethouder De Vries op een serieuze wijze de noodzakelijkheid daarvan ver dedigen. Men heeft dat toen van alle kanten bestreden en een van degenen, die dat bestreden en niet al te weinig is de tegenwoordige wethouder van Openbare Werken. Nu is dat van mij geen klein zien van de din gen, maar ik mag toch wel even constateeren, dat toen gesproken is over te veel ambtenaren aan Openbare Werken. Toen was het net, alsof daar niets gebeurde en toen de benoeming van een adjunct-directeur een onderwerp van bespreking was, was de heer Fransen een vierkant tegenstander daarvan. Ik geef direct toe, dat de gemeente thans nog meer is uitgebreid dan toen, dat geef ik toe, maar de nood zaak was er toen net zoo goed als nu. Het eenige wat men nu heeft bereikt, is een verkeerde ophooping en een achterstand van werk, waar men doodverlegen mee is. Het was beter geweest, dat men dat voor dien tijd had zien aankomen, dan dat men er verlegen mee is. Dat wilde ik even naar voren brengen. De heer Oosterlioff: Ik zal uit den aard der zaak niet spreken over datgene, wat de wethouder heeft gezegd ter verdediging van het voorstel, omdat ik mij daarbij heb kunnen neerleggen, maar over de beide punten, die ik heb besproken, zou ik nog wel een enkel woord willen zeggen. Burgemeester en Wethouders verdedigen het korte praeadvies, door te zeggen: wij zijn er voor en ook de commissie was er voor. Ik stel dit bijzonder bewijs van vertrouwen in het oordeel der commissie buitengewoon op prijs, het komt niet alle dagen voor dat, als de com missie ergens voor is, dit wel voldoende wordt geacht, maar ik vind dat het niet getuigt van buitengewoon veel referentie tegenover den Raad, wanneer Burgemeester en Wethouders zeggen: als wij en de commissie het zoo vinden, zal de Raad het ook wel zoo vinden en dan kun nen wij den Raad verdere mededeelingen wel onthouden. De wethouder zegt, dat men alles niet in het prae advies kon zetten en dat hij alles in zoo'n kort tijdsbe stek niet kan vertellen. Maar het is nu pas halfdrie, het duurt dus nog 3 uren voor het halfzes is en de wethouder heeft dus allen tijd om de zaak zoo breedvoerig toe te lichten als hij maar kan. Ik vind het wel noodig, waar men hier gaat afwijken van de regeling, die pas korten tijd geleden is gemaakt, dat men hier een zeer uitvoerige uiteenzetting geeft van de motieven, die tot dit voorstel hebben geleid. Ik heb de vrees uitgesproken, dat wij hier thans iemand zullen krijgen, wiens bijzondere hoedanigheden dezelfde zullen zijn als die van onzen directeur. Dat wij een bouwkundige zullen krijgen, die hetzelfde heeft ge- van Leeuwarden van Dinsdag 22 October 1929. leerd en die dezelfde ontwikkeling heeft genoten, spreekt vanzelf, maar men specialiseert zich toch wel eens in de eene of andere richting en net zoo goed als onze directeur zich in een bepaalde richting heeft gespecia liseerd, zou men nu het oog kunnen vestigen op iemand, die zich meer in een andere^ richting heeft ontwikkeld. Als het college nu echter zegt, dat de nieuwe titularis een deel van het werk, wat het werk was van den di recteur, zal moeten overnemen, dan is het te vreezen, dat men daarvoor iemand zoekt, die de speciale kennis van den directeur óók heeft, terwijl ik juist meen dat men iemand met andere kwaliteiten moet nemen. Ik zal dat nu hier niet voorstellen, maar ik zou het college toch in overweging willen geven ernstig rekening te houden met de speciale eischen, die men aan den nieuw te be noemen titularis zal moeten stellen. De heer Lautenbach: Ik zou ook na den heer Ooster- hoff nog wel een paar opmerkingen willen maken. Ik geloof dat de opmerkingen van den heer Dijkstra over 1923 en 1929 niet erg gelukkig zijn. Wat wij in 1923 hadden, zal ik uit piëteit niet bespreken, dat is een pu bliek geheim, maar de toestand is toen niet geweest, zooals hij moest zijn. Was hij zoo geweest, dan hadden wij toen géén onder-directeur noodig gehad, dus een herinnering aan 1923 is hier absoluut geen verdediging voor 1929. In de tweede plaats zou ik een vraag willen doen, heel kort. Het komt misschien uit mijn onnoozelheid voort, maar ik zou den wethouder willen vragen is het zoo gesteld, zooals hier staat geschreven, dat de directeur geregeld het oog over de in uitvoering zijnde werken moet laten gaan? Waarvoor hebben wij dan opzichters? Zijn die het dan niet toevertrouwd laat ik het maar plat zeggen kan men dien geen werk toevertrouwen en moet de directeur die werken dan ook nog nagaan? De heer Feddenra: lk zou ook een kleine opmerking willen maken. Deze zaak is verleden jaar bij de herzie ning der ambtenaarssalarissen ook ter sprake geweest en toen is er gezegd, dat er geen onder-directeur noodig was. Wij zijn nu in de commissie na besprekingen met den directeur absoluut tot de overtuiging gekomen, dat dit thans wél noodig is. Het is wel eigenaardig, dat dit na een jaar zoo verandert; er wordt hier gesproken over 1923 en 1929, maar verleden jaar was het niet noodig en nu wel, het komt dus al dichter bij elkaar. Wij zijn echter zoodanig ingelicht, dat het wél noodig is. De directeur heeft zijn krachten overschat, hij dacht dat hij alles kon doen, maar het blijkt nu dat er zooveel is en dat er zoo'n opstapeling komt, dat hij het absoluut niet kan doen. Vandaar dat de commissie voor Openbare Werken er volmondig mee accoord is gegaan dat hij een hulp moet krijgen; anders komt het straks niet goed met den persoon en met het werk. Nu is in de commissie, ook door den heer Oosterhoff, ook uitdrukkelijk gesproken over de hoedanigheden en de richting van den nieuw te benoemen ambtenaar. Daar is zeer zeker de wensch uitgesproken en ik denk dat daarmee ook wel rekening zal worden gehouden, want de wethouder was er bij dat wij graag iemand hadden, die zich niet direct in de richting van beton constructies heeft gespecialiseerd hoewel hij natuurlijk ook daarin wel goed onderlegd moet zijn maar meer in een andere richting. Het is onmogelijk om die andere dingen hier te noemen, maar de bedoeling is, dat men iemand krijgt, die zich heeft gespecialiseerd, zooals de heer Oosterhoff zegt, in een richting, die op het oogen- blik hier niet volledig tot haar recht komt. De heer Fransen (wethouder): De heer Dijkstra is zoo vriendelijk geweest, mij eenigszins een verwijt te doen, dat ik thans een voorstel heb verdedigd, waar ik mij in 1923, toen het door een anderen wethouder werd Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 October 1929. 171 verdedigd, niet voor kon verklaren, lk wil echter op merken, dat er tusschen 1923 en 1929 een verschil ligt van 6 jaren en dat er in dien tijd, vooral bij Gemeente werken, ontzettend veel meer werk ter tafel is gekomen dan toentertijd. Dat weten wij allen wel. Verder wil ik hieraan toevoegen, dat ik mij het verwijt van den heer Dijkstra niet bijzonder behoef aan te trekken, omdat ik niet met dit voorstel ben gekomen De heer Dijkstra: O De heer Fransen (wethouder): Toen de vorige directeur verdween en de heer Maas een tijdlang tijdelijk directeur was en ten slotte werd benoemd tot directeur, heb ik tegen den nieuwen directeur gezegd: U doet mij een pleizier en ook het college, wanneer U eens ernstig overweegt, hoe de formatie van den technischen dienst aan Gemeentewerken moet worden ingericht. Ik heb het geheel aan hem overgelaten om Burgemeester en Wet houders te adviseeren, hoe de technische dienst zou moeten worden samengesteld om behoorlijk te loopen. Dat is gebeurd en het advies van den directeur is ook verder gevolgd; de Raad heeft de voorgestelde wijziging van de verordening betreffende de bezetting van den dienst aan Gemeentewerken aangenomen. Toen in het vroege voorjaar de directeur mij aansprak en mij mededeelde dat de zaken hem over het hoofd liepen, heb ik daar eenigszins sceptisch tegenover ge staan en gezegd: het is nu wel wat moeilijk om zoo korten tijd nadat de zaak pas is geregeld, daar weer wijziging in te brengen. De kwestie is toen lang en breed in het college besproken en ten slotte is zij ook met den directeur besproken. Nu blijkt, dat de directeur in zijn jeugdigen ijver en kracht zijn eigen krachten heeft overschat; hij meende werkelijk in staat te zijn al het werk te doen, zooals hij zich had voorgesteld, maar hij heeft zijn krachten overschat en daar komt nog bij dat er steeds hoe langer hoe meer werk bij kwam. Om een voorbeeld te noemen: vroeger had men geen slachthuis, maar tegenwoordig moeten daaraan elk oogenblik wijzigingen plaats hebben, welke met den directeur moeten worden besproken. Dit is maar een klein onderdeel van het meerdere werk, maar men moet dergelijke dingen niet onderschatten, omdat zij heel wat tijd vragen. Zoo is ten slotte de directeur met het verzoek bij het college gekomen om dit voor te bereiden. De heer Dijkstra moet mij nu niet verwijten, dat ik mij in 1923 zoo tegen de benoeming van een adjunct-directeur heb verzet en dat dit voorstel nu door mij wordt verdedigd; ik verdedig dit voorstel, omdat het college meent dat het gewenscht en noodzakelijk is en omdat ik ook zelf van die noodzakelijkheid ben overtuigd De heer Dijkstra: O, juist De heer Fransen (wethouder): Anders zou ik deze verdediging niet op mij hebben genomen; ik ben zelf tot de overtuiging gekomen, dat het zoo niet langer gaan kan en de leden van de commissie voor Openbare Werken, die hier, evenals ik, ook sceptisch tegenover hebben gestaan, hebben ook, na lange besprekingen, de noodzakelijkheid hiervan ingezien. De heer Oosterhoff vraagt meerdere inlichtingen omtrent de eischen, die men zal stellen aan den nieuwen titularis. Het gaat hier echter niet alleen om de bereke ningen speciaal voor gewapend beton, al neemt dat ontzettend veel tijd, maar ook kunnen op het oogenblik b.v. aan Gemeentewerken niet de bouwaanvragen vol doende worden gecontroleerd. Dat gaat ook niet in een vloek en een zucht en de directeur heeft daar geen tijd voor; hij is van 's morgens tot 's avonds ingespannen aan 't werk. De bedoeling is, dat de te benoemen in genieur óók bekend moet zijn met berekeningen voor gewapend beton, wat tegenwoordig hoe langer hoe meer wordt gebruikt, maar de directeur moet tegenwoordig alle berekeningen doen. Dat neemt ontzettend veel tijd, en voor het maken van berekeningen en becijferingen moet men rustig aan een tafel zitten en geen last hebben, zooals de directeur den laatsten tijd heeft, doordat hij alle morgens in beslag wordt genomen door het publiek. Ik heb een half jaar geleden al tegen den directeur ge zegd: verander dat, doe het drie morgens per week. Het is niet onder woorden te brengen, wat een aanloop van publiek er is bij Gemeentewerken en welk een legio adressen er inkomen. Deze worden door den directeur wel onder de opzichters verdeeld, maar de berekeningen komen toch in hoofdzaak voor den directeur op, omdat de opzichters wel dagwerk hebben met de uitvoering. Want de opzichters zijn niet alleen opzichter, maar te vens uitvoerder; ik heb het hier al eens meer gezegd, dat men hen niet kan vergelijken met een gewone archi tect of timmerbaas; waar door de gemeente een massa werk wordt uitgevoerd in eigen beheer, zooals al het gewone onderhoud, is de opzichter ook tevens uitvoer der. Bij het maken van de berekeningen voor de begroo tingen door de opzichters heeft de directeur bijna geen tijd om die behoorlijk te controleeren. Nu mag men zeggen: kan die opzichter dat dan niet doen? Zeker, hij maakt ook die berekeningen, maar het is toch voor den directeur veiliger, dat hij even controleert, omdat hij ten slotte de verantwoording heeft, welk cijfer naar Burge meester en Wethouders gaat, en daarvoor ontbreekt hem de tijd. Dan wordt er wat te licht overheen gegaan, dien tijd hebben wij hier al eens gehad. Ja, nu lachen de heeren; zij, die geen zaken hebben, kunnen daar ge makkelijk over lachen, maar het zakenleven eischt meer. Ik kan dus den heer Oosterhoff gerust stellen, dat de benoeming niet alleen zal berusten op wat hij vreesde, maar dat de nieuwe titularis ook allerlei berekeningen zal moeten doen, waardoor bij het opmaken van een begrooting elk onderdeel, waarvoor de directeur geen tijd over heeft, omdat hij niet alles kan doen, zal worden gecontroleerd. De bedoeling is dus, dat er iemand tus schen komt, die den directeur het rekenwerk, het contrölewerk en de onderhandelingen met allerlei licha men uit handen neemt. De heer Lautenbach vroeg of den directeur de tijd ontbrak om behoorlijk controle te houden over de ver schillende opzichters. Ja, mijnheer Lautenbach, dat hebt U goed gezien, maar U vraagt dan onmiddellijk kan zoo'n opzichter het dan zelf niet goed maken Zeker kan hij dat, maar daarmee alleen is het niet goed. Als een opzichter een werk gaat uitvoeren, moet hij steeds weten, hoe ver hij precies is met de begrootingscijfers. Vroeger werd daar weinig of geen nota van genomen, maar thans trekt de directeur elke drie maanden een staat uit voor elk werk, welk bedrag er is verbruikt en wat er nog beschikbaar is en daar moet de opzichter rekening mee houden, dit vooral wat de onderhouds werken betreft. De directeur kan onmogelijk, hoewel hij dat doen moet, omdat verschillende werken ineen grijpen en er dus één hoofdleiding moet zijn, alles over gaan zitten rekenen; de directeur moet, als er iets wordt verricht, zorgen dat het eene niet in conflict komt met het andere en dat is het, waar de heer Oosterhoff even om moet denken. Wij kunnen hier nu wel tot halfzes zitten, om dat duidelijk uiteen te zetten, maar het is mij ook niet gegeven om den geheelen dienst, zooals de directeur die moet uitvoeren, heelemaal precies weer te geven en om precies te vertellen hoe alles in elkaar zit en vooral om alles precies uiteen te zetten welke moeilijkheden en tijdroovende werkzaamheden er eiken dag weer aan en op allerlei terrein op den tijd van den directeur beslag leggen. Hoe deze geheele technische dienst van 12 per sonen loopt, weet ik natuurlijk wel, maar hoe het staat met ieder speciaal onderdeel, kan ik heel moeilijk nu weergeven en dat is toch zeker ook niet noodig. Het ontbreekt den directeur van Gemeentewerken aan heel veel tijd, om behoorlijk zijn functie te kunnen waar-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 4