256 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 18 December 1929.
kant waarvan wij dat wel wisten maar ook van
christelijken kant is het gezegd. Dat is het, waar wij
ons met kracht tegen verzetten. Het ging er juist om,
dat men naar onze meening misbruik maakte van zijn
macht, om overheidslichamen te laten ingrijpen in het
openbare leven en daar willen wij niet aan meewerken
en zullen wij in de toekomst ook niet aan willen mee
werken
De heer Van der Veen: Dat stond toch niet in het
voorstel
De heer Oosterhoff: Neen, maar het is hier van
twee kanten wel zeer uitdrukkelijk gezegd en dat wilden
wij niet.
Ten opzichte van het niet weer benoemen van een
lid van den Vrijheidsbond in de Commissie voor Geor
ganiseerd Overleg hebben wij hier twee verklaringen
gehoord, een van den heer Westerhuis en een van den
heer M. Molenaar. De heer Westerhuis heeft gezegd,
dat dit niet is geschied, omdat men daarin iemand
noodig had. die bereid was constructief werk te ver
richten en dit van den persoon, die door de fractie van
den Vrijheidsbond was aangewezen, niet was te ver
wachten. Ik zou met kracht tegen die bewering willen
opkomen. Het spreekt vanzelf dat wij bij de tegenwoor
dige constellatie van den Raad en de positie, welke de
Vrijheidsbond hier inneemt, vaak gedwongen zijn om in
de oppositie te gaan en om critiek te laten hooren, maar
er is ook nog zooiets als opbouwende critiek en ik meen
te mogen beweren dat, als de heeren met volle aandacht
hebben gevolgd de financieele beschouwingen, welke
door het lid, dat door onze fractie voor vertegenwoor
diging in het Georganiseerd Overleg was aangewezen,
hier worden gehouden, het dan niet is vol te houden,
dat door dezen persoon geen opbouwende critiek zal
kunnen worden geleverd. En in de tweede plaats, aan
genomen zelfs dat men hier ten opzichte daarvan een
andere meening is toegedaan, dan zaten hier toch nog
altijd drie andere leden van den Vrijheidsbond, die de
opengevallen plaats in het Georganiseerd Overleg
konden innemen. Om een bepaald persoon behoeft men
toch niet een geheele fractie te weren, maar ook de drie
andere leden van de fractie zijn gepasseerd en dus con
cludeer ik hieruit, dat dit klaarblijkelijk als een straf
oefening tegenover onze fractie moet worden beschouwd.
De heer M. Molenaar heeft gezegd: wij hebben geen
lid van den Vrijheidsbond gekozen in het Georganiseerd
Overleg, omdat wij daar moeten hebben voorstanders
van dat instituut. Ik tart den heer Molenaar mij aan te
toonen, dat de leden van den Vrijheidsbond géén voor
standers daarvan zijn; het is mij niet bekend, dat een
van ons ooit tegen dat instituut heeft gestemd. En als
men misschien de motie, die indertijd door ons werd
voorgesteld, mocht beschouwen als bewijs, dat wij
tegenstanders zijn van het Georganiseerd Overleg, dan
wil ik er de aandacht op vestigen dat, toen die motie
werd medegedeeld, door een van de Sociaal-Democra
tische leden, werd uitgeroepen dat is een open deur
intrappen Waaruit dus bleek, dat hij het met ons
standpunt volkomen eens was. Dat wij tegenstanders
zijn van het Georganiseerd Overleg is dus volkomen
onjuist, maar wél zijn wij tegenstanders van de op
vatting, welke de sociaal-democraten hebben van het
Georganiseerd Overleg en dat zullen wij ook blijven.
Als zij volkomen open en eerlijk zouden bekennen hoe
zij over dit instituut denken, dan zou blijken, dat hun
standpunt is, dat wij ons bij de uitspraak van het
Georganiseerd Overleg moeten neerleggen en dat is een
standpunt, waar wij te allen tijde op tegen zullen blijven.
(De heer Vromen is inmiddels ter vergadering ge
komen.)
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal in
tweede instantie betrekkelijk kort kunnen zijn. U hebt
op den wensch, dien ik te kennen heb gegeven, om de
begrooting vroeger aan te brengen, vrij kort en krachtig
een non possumus doen hooren. In verband met wat U
later hebt opgemerkt over de meening van één persoon,
waarop het eigenlijk beneden de waardigheid van het
college zou zijn, acht te slaan, doet mij aarzelen om op
deze zaak ook in de repliek nog in te gaan. Ik zal het
dan ook maar kort maken en volstaan met de verklaring,
clat ik niet bevredigd ben en dat ik het betreur, dat
in Leeuwarden niet mogelijk is, wat in zoo menige ge
meente van even groote en grootere beteekenis wel
mogelijk is.
Van den wethouder Fransen heb ik begrepen, dat de
voorstellen tot reorganisatie van den Geneeskundigen
Dienst vast zitten aan de bouwplannen voor de Infir
merie. Ik had ze daar liever los van gezien en vond ze
belangrijk genoeg, om als zoodanig een punt van be
handeling uit te maken, doch zal er nu maar het beste
van hopen, nu ze als een aanhangsel aan deze bouw
plannen ter tafel zullen komen.
Door den wethouder van de Bedrijven is naar aan
leiding van mijn opmerking over de bedrijfspolitiek ge
zegd, dat de winst van de Gasfabriek er niet is om een
i eventueelen stoot als gevolg van verhoogde kolenprijzen
op te vangen, doch dat daarvoor het reservefonds kan
dienen. De heer Peletier heeft ereds te kennen gegeven
het daarmee niet eens te zijn en tot mijn genoegen heb
ik van den wethouder van Financiën gehoord, dat ook
hij deze meening niet deelt, doch integendeel, zoodra
stijging der productiekosten de winst zou doen verkee-
ren in een verlies, met voorstellen zou komen tot ver
hooging der tarieven. Laten we hopen, dat, als dit eens
mocht noodig zijn, hij in het college voor zulke voor
stellen dan een meerderheid zal vinden.
De vergelijking die ik gemaakt heb tusschen de be
grootingen van 1928, 1929 en 1930, zijn in groote lijnen
door den wethouder beantwoord en juist bevonden.
Een enkele kleine afwijking in de cijfers van 1929 had
voor de geheele berekening geen invloed en ik prijs mij
gelukkig ook in de rede van den wethouder bevestigd
te zien, wat ik heb betoogd, n.l. dat tegenover daling
van de inkomsten uit belasting en bedrijven, er een zeer
belangrijke stijging is der uitgaven, tegenover 1928
groot ongeveer 250.000.en tegenover 1929 groot
ongeveer 130.000.Deze groote stijging van de
uitgaven is alleen en uitsluitend opgevangen door de
hooge batige saldi, tegenover 1928 344.500.en
tegenover 1929 128.500.hooger, cijfers reeds
gisteren door mij genoemd.
Tot zoover gaan de beschouwingen van den wet
houder van Financiën accoord met de gisteren door mij
gegeven uiteenzettingen.
Verder echter volgt hij mij niet en gaat hij op grond
van deze batige saldi, grootendeels veroorzaakt uit
meevallers van de bronnen van inkomstenbelastingen
en bedrijven, betoogen hoe alles botertje tot den boom
is en de financieele politiek gezond te noemen is. Ik
stel mij daar tegenover en hier heb ik tevens gelegen
heid den heer Botke te ontmoeten, die mij voorhield,
dat ik voor een jaar, toen ik sprak over het te ver
wachten saldo van den dienst 1928, te pessimistisch ben
gebleken.
Inderdaad was mijn raming toen aan den zeer voor-
zichtigen kant, mede op grond van de mededeelingen
van den wethouder van Financiën, dat hij sedert zijn
optreden permanent gestreefd had naar het juister ramen
der cijfers. Dat intusschen mijn overtroffen verwach
tingen zoowel voor 1927 als voor 1928 achteraf een
schitterende rechtvaardiging zijn gebleken voor de door
mij èn in 1927 én in 1928 gedane pogingen om het
heffingspercentage niet onnoodig hoog op te schroeven,
wordt thans niet gezegd. Toen deze voorstellen door mij
werden gedaan, toen waren het de heeren Botke c. s.
die o zoo voorzichtig waren en het pessimisme van den
wethouder van Financiën liever volgden dan mijn opti
misme. Zoo is ieder op zijn beurt optimist en pessimist.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929. 257
Voortzetting der vergadering op Woensdag 18 December 1929.
Toen ik en met mij de Vrijheidsbond in 1927 pessimist
waren en bezuinigen wilden, toen waren wij het niet
alleen, die over bezuiniging spraken. De wethouder van
Financiën zeide gisteren: „Bezuinigen is moeilijk heb ik
gezegd". Dit was nu wel een wat heel vrije weergave
van zijn eigen woorden uit 1927, waaraan ik hem heb
herinnerd. Woordelijk toch hebben zij geluid: „De ge
meente moet bezuinigen, intensief bezuinigen, en dat
gaat niet ineens". Ook de wethouder was toen somber,
minstens zoo somber als één mijner fractiegenooten.
Ik kan mij voorstellen, dat de wethouder als hij aan zijn
uitspraak van 1927 terugdenkt, zuchtend uitroept
„Bezuinigen is moeilijk". Flet is hem toch ongeveer zoo j
gegaan als in den Bijbel verhaald wordt van Bileam,
die het tegendeel deed, dan waarvoor hij was uitgegaan.
Ik zal het beeld niet verder uitwerken, daar ik anders
zou moeten uitzoeken welke sprekende ezel hem daartoe
bracht. In ieder geval, vast staat en dat heeft hij gisteren
niet weersproken, hij is uitgegaan om te bezuinigen,
iloch hij heeft in twee jaar tijds de kosten van de ge-
meentehuishouding met 250.000.helpen opvoeren.
Dit is mogelijk gebleken door de groote batige saldi
en ik blijf volhouden, dat dit een ver van gezonde poli
tiek is. Hoe men de zaak ook wendt of keert en ik
vind het nuttig hierop nog eens den nadruk te leggen
deze batige saldi zijn ten slotte onnoodig geheven
belasting.
Bovendien mag men niet blijvend op deze batige saldi
rekenen. Ook de wethouder van Financiën zeide gisteren:
„Batige saldi zullen uit den aard der zaak verdwijnen",
en het batig saldo uit den loopenden dienst heb ik hem
gisteren 150.000.lager hooren taxeeren dan dat
van 1928. Op zichzelf verheugt het mij, dat hij er wat
meer van heeft willen zeggen dan in de Memorie van
Antwoord en tot op zekere hoogte blijkt hij dus juist
gezien te hebben, toen hij het vorige jaar de ramingen
dichter bij de feiten meende te moeten gelooven. „Veel
en veel dichter", zooals het toen heette, lijkt mij in
tusschen sterk overdreven.
Wanneer wij nu echter het geheel bekijken, dan zien
wij, dat de laatste jaren rekening houdende met de
cijfers der begrooting de inkomsten niet belangrijk-
stijgen, integendeel door belastingverlaging en tarief
verlaging dalen en daarnaast een belangrijke stijging
van de utigaven. Dit is alleen mogelijk geweest door
hooge batige saldi, gevolg van abnormaal hoogen be
lastingdruk en deze; batige saldi zullen, om met den
wethouder te spreken, „uit den aard der zaak ver
dwijnen". Dit is geen gezonde financieele politiek. Het
normaal accres der belastingen, zooals zich dat afteekent
in de begrootingscijfers, zou voor 19281929 een be
drag van 22.000.en voor 19291930 een accres
van 25.000.hebben gegeven en voor de bedrijven
van misschien 15.000.per jaar, in totaal een ge
middelde stijging der jaarlijksche inkomsten van onge
veer 40.000.—. Voegt men hierbij nog een 30.000.
van een normaal accres der Inkomstenbelasting, dan zou
bij een kerngezonde financieele politiek een jaarlijksche
stijging der uitgaven van 70.000.en ik geloof
dat ik hierbij optimistisch ben in mijn berekening
verantwoord zijn. In plaats daarvan zien wij in twee
jaren de uitgaven met ruim 250.000.gestegen, dus
dubbel zoo snel als het normaal accres der inkomsten
mogelijk zou maken. Een dergelijke politiek verdient,
dat men ze onder de loupe neemt, zooals ik gedaan heb
en zou op den duur uitloopen op een débacle. Men zou
dan ook met recht kunnen vragen: geldt het hier „après
nous le déluge Doch ik wil direct zeggen, dat is het
niet, doch veeleer „après nous de Wet-De Geer",
want dat is ten slotte het geheele geheim van onze
tegenwoordige financieele politiek, dat zij is vol te
houden, omdat in 1931 geheel andere verhoudingen op
het gemeentelijk belastinggebied worden geschapen,
waarvan Leeuwarden niet onbelangrijk zal profiteeren.
Nu kan men over de beteekenis van de Wet-De Geer
/erschillend denken. Of hare kracht daarin behoort te
iggen om het gemeenten als Leeuwarden mogelijk te
naken ten koste van heel Nederland de uitgaven maar
:iescendo op te voeren, lijkt mij aanvechtbaar. Doch
met of zonder Wet-De Geer zal het binnen weinige
jaren toch op deze wijze moeten spaak loopen, en daar
tegen behoort in dezen Raad gewaarschuwd te worden.
Leeuwarden is een welvarende gemeente die echter
bezig is de uitgaven maar steeds hooger op te voeren,
die bovendien in de naaste toekomst voor groote werken
zal komen te staan. Ook wij hebben voor de straten-
fondsplannen gestemd .en ook wij zijn overtuigd van de
noodzakelijkheid van nog kostbaarder werken in de
toekomst. Daar past groote voorzichtigheid bij het
financieele beleid en kan een optimisme als dit bestuur
aan den dag legt, geen veilige wegwijzer zijn.
Bovendien waren de jaren achter ons gunstige en
moet met de mogelijkheid van een terugslag gerekend
worden. De cijfers die de heer Botke gisteren gaf toonen
aan hoe ernstig voor een gemeente zoo'n terugslag kan
zijn, want de crisis van 1922 en 1923 was in de ge-
meentefinanciën eerst in 1927 overwonnen.
Een enkel woord nog over onzen schuldenlast. De wet
houder erkent ook hier de juistheid van mijn berekening,
doch neemt het mij als het ware kwalijk hij is niet
de eenige heb ik gemerkt, de heer Botke zeide ook zoo
iets dat ik met deze cijfers kom, ten aanhoore ook
van hen, bij wie hij straks geld wil leenen. Op gevaar
af, dat dit door iemand in den Raad als een gevolg van
bij mij veronderstelde destructieve neigingen wordt be
schouwd, wil ik er dit van zeggen. Ja, ik beschouw de
iiiianciëele politiek niet kerngezond, maar gelukkig be
schouw ik de financieele positie van Leeuwarden nog
gezond genoeg, om te zeggen: wij hebben niets te ver
bergen en die uitlating van den wethouder zou dat doen
vermoeden. De schuldenlast is stijgende, dat is een feit,
zij zal in weinige jaren van 7.000.000.tot ruim
10.000.000.toegenomen zijn en nog groote werken,
w aarvoor geleend zal moeten worden, zonder dat er
bronnen van inkomsten uit zullen komen, zijn in het
naaste verschiet. Dit is geen reden om er niet over te
praten, doch reden om zich te bezinnen op zijn uit
gaven. In stilte leenen en in het openbaar groot leven
is hier zeker niet het recept.
In dit verband nog iets over de bedrijven, die tegen
over deze schulden als bronnen van inkomsten waarde
volle bezittingen der gemeente vormen. Inderdaad, dit
mag niet worden vergeten, doch daaruit volgt dan ook
noodwendig, dat deze hunne waarde ontleenen in dit
opzicht aan het afwerpen van winsten voor de gemeente.
Wat helpt het wanneer wij tegenover den schuldenlast
kunnen wijzen op groote bedrijven, wanneer tegelijk
het streven aanwezig is, om door tariefverlaging, zoodra
dit maar eenigszins kan lijden, de winsten te verlagen?
In een kapitalistische maatschappij zal de gemeente deze
bedrijven als ondernemer moeten exploiteeren en een
behoorlijke ondernemerswinst maken, om daarmede haar
taak in socialen zin te kunnen volbrengen. En wanneer
wij dan bedenken dat de vaste schuld op de bedrijven
reeds gestegen is tot 6.660.000.en we verwaar-
loozen de reservefondsen, dan is een totale winst voor
de bedrijven van 275.000.—, zooals deze op de be
grooting voorkomt, dus een winst van even 4 zeker
niet hoog en dan vraag ik mij af of een te groot opti
misme ook hier niet een groot gevaar kan beteekenen.
Zeker mogen wij ons dat afvragen, waar deze winst
dan nog verkregen wordt zooals ik bij de Electriciteit-
begrooting nader hoop te motiveeren door ongemoti
veerd lage en commercieel niet verantwoorde afschrij
vingen. Ik ben en ik wil dit herhalen, wanneer ik cie
sterk stijgende lijn der uitgaven zie, die in geen ver
houding staat met een natuurlijk accres van inkomen,
niet optimist, nog minder ben ik dat, wanneer ik den
stijgenden schuldenlast en de bedrijfspolitiek volg.
Daarom ook was het naar mijn meening noodig om