260 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929.
Voortzetting der vergadering op Woensdag 18 December 1929.
plaats wordt toegekend. Tot dusver is eigenlijk die
markt steeds heen en weer gedreven ;ik herinner mij
ten minste vier plaatsen, waar zij is gevestigd geweest
en thans nog is men steeds bezig een behoorlijke plaats
daarvoor te zoeken. Er is hier o. a. gewezen op de vee
markt, maar dat is ook weer bestreden en naar het mij
voorkomt, is die bestrijding zeer juist. Op en bij de
veemarkt hoort geen pluimveemarkt, het pluimvee in de
nabijheid van het rundvee is gevaarlijk en zou tot groote
ongelukken aanleiding geven. Daarbij komt, dat de toe
gangswegen tot de veemarkt des Vrijdagsmorgens zoo
danig zijn bezet, dat er voor de vervoermiddelen (als de
karretjes voor het pluimvee) en de menschen, die er bij
hooren, geen plaats meer is.
Mij persoonlijk leek aanvankelijk en lijkt nog een
ideale plaats voor de pluimveemarkt het grasveldje
tegenover het Ruiterskwartier, maar ik heb gemerkt, dat
daartegen heel veel verzet rijst, omdat men onmiddellijk
zegt: dan tasten wij de plantsoenen aan. Maar ik wil
er toch op wijzen, dat dit m. i. hier niet het geval is.
Wij hebben daar een grasveld onder tamelijk dichte
hoornen en die beide hooren eigenlijk niet bij elkaar;
gras groeit onder dichte hoornen zeer slecht. Vanuit
de verte maakt het nog wel een aardig effect, maar de
serieuze bewonderaar van plantsoenen is niet bevredigd,
wanneer hij het van dichtbij ziet, omdat het gras niet
behoorlijk leeft en niet groeit onder die hooge boomén.
Des winters is dat veld bijna zwart, in het voorjaar
worden er door de plantsoenarbeiders hier en daar wat
nieuwe plaggen neergelegd en dan is het gedurende
den zomer weer een beetje groen, maar als nien dit
grasveld vergelijkt bij een gazon b.v. in een open deel
van het Rengerspark. dan moet men wel tot de conclusie
komen, dat het toch eigenlijk geen plantsoen genoemd
mag worden.
Mede in verband daarmee leek het mij geen opoffering
van beteekenis, als een klein deel van dat grasveld werd
betegeld of begrint en dan hadden wij meteen voor de
pluimveemarkt een ideale gelegenheid. Maar zooals ik
reeds zeide, ik heb wel gemerkt, dat men over het alge
meen daar niet vee! voor voelt. Daarom wil ik daar niet
verder op aandringen, maar wil ik graag mee onder
steunen en verdedigen het voorstel, dat ook door mij
is onderteekend, om Burgemeester en Wethouders uit
te noodigen de pluimveemarkt te vestigen op het Wil-
helminaplein. Door den Voorzitter zijn daar heel veel
bedenkingen tegen ingebracht en hij heeft gewezen op
het groot aantal auto's, die daar een standplaats vinden,
hij heeft meen ik het getal 75 genoemd. Inderdaad zijn
er zeer veel vrachtauto's, zooals hier is gezegd, die daar
hun standplaats hebben. Maar mijn weg leidt des Vrij-
dagsmorgens geregeld langs het Zaailand en gewoonlijk
maak ik dan een omgang om het Wilhelminaplein en
dan lijkt het mij toch altijd toe, dat daar nog voldoende
ruimte is voor de pluimveemarkt. En dat is ook zeer
verklaarbaar, want de auto's, die daar worden ge
plaatst, komen in den regel pas in den laten morgen
of in den vroegen namiddag, terwijl de pluimvee
markt al zeer vroeg begint en reeds om 10 uur
haar hoogtepunt heeft bereikt. Als men dan ook
de zaak practisch bezag, geloof ik, dat hier wel een
goede oplossing was te vinden en ik zou het daarom
op grooten prijs stellen, wanneer het Wilhelminaplein
werd aangewezen als marktplaats voor het pluimvee.
Nu ik toch aan het woord ben, nog een enkele
opmerking, ik kan wel zeggen aan het adres van
den Vrijheidsbond. Ik heb met eenige verwondering
kennis ge,nomen van de verklaring, die gisteren is
gegeven door den heer Oosterhoft', dat de Vrij
heidsbond zou stemmen tegen de geheele begrooting,
omdat daarin zijn opgenomen de verhoogde loonen
voor de arbeiders. Nu weet ik wel en ook de
leden van den Vrijheidsbond weten dat wel dat een
dergelijk tegenstemmen niet veel effect zal sorteeren,
omdat alles er gelijk om blijft, maar dan moet ik de
houding van den Vrijheidsbond eigenlijk beschouwen
als een hol gebaar, ernstige mannen onwaardig. Er zit
echter een consequentie aan vast en deze is van veel
meer beteekenis. Wanneer inderdaad het tegenstemmen
van den Vrijheidsbond effect zou sorteeren, dan zou het
gevolg zijn, dat men aan het gemeentebestuur de mid
delen onttrok om de bestuurstaak te vervullen. Ik weet
wel, dat gaat niet zoo gemakkelijk, want de wetgever
heeft daar rekening mee gehouden en hij heeft de be
grooting met verschillende waarborgen omringd, maar
de consequentie van de houding van den Vrijheidsbond
zou toch leiden tot regeeringsloosheid en dus eigenlijk
tot anarchie. Wanneer men aan het gemeentebestuur de
middelen onttrekt om de bestuurstaak te vervullen,
zoodat het bestuursapparaat niet kan functionneeren,
leidt dit tot groote wanorde en ik geloof dat de conse
quentie daarvan veel bedenkelijker is, dan hetgeen vol
gens de opvatting van den Vrijheidsbond is gebeurd in
het Georganiseerd Overleg.
Ik betreur dezen gang van zaken ten zeerste, ik zal
niet de hoop uitspreken dat de leden van den Vrijheids
bond op hun besluit terug zullen komen, want ik heb
geen enkele grond daarvoor, maar ik wil toch zeggen,
dat ik er tegen wensch te protesteeren dat hier een
dergelijk dreigement wordt geuit; ik vind dat iets, wat
in een vergadering van ernstige menschen niet thuis
hoort.
De heer Vromen: Ik heb weliswaar reeds twee keer
het woord gevoerd
De Voorzitter: U hebt reeds twee keer gesproken,
mijnheer Vromen; zij, die nog niet twee keer hebben ge
sproken, komen nu in tweede instantie het eerst aan
de beurt
De heer Peletier: Maar er wordt hier nog in eerste
instantie gesproken.
De heer Vromen: Ik wil er juist tegen opkomen,
dat wij nu door een spreker in eerste instantie worden
aangevallen, nadat wij reeds in tweede instantie hebben
gesproken. Dat komt toch zeker niet te pas
De Voorzitter: Het Reglement van Orde voorziet daar
niet in, het zegt wel, dat iemand over hetzelfde onder
werp niet meer dan twee maal het woord mag voeren,
tenzij met verlof van den Raad en ik wil dus, als men
straks weer het woord wenscht, den Raad wel in de
gelegenheid stellen om een uitspraak te doen of er alsnog
verder zal worden gesproken. Maar daarom vind ik het
systeem van den heer Tamminga toch niet volkomen
juist om voor de eerste maal in tweede instantie te
spreken, want op die manier blijft men aan den gang.
De heer Van der Veen heeft dat ook even gedaan, doch
deze heeft niet veel gezegd, maar als de heer Tamminga
nu de algemeene politiek er weer bij haalt, wil men daar
natuurlijk weer tegen op komen. Het is alleen maar ver
velend, dat men het op het punt van de politiek tóch
nooit eens wordt en dat, zoodra een ander daarover
heeft gesproken, de eerste daar weer wat tegen wil
zeggen. Betreft het een bepaald onderwerp buiten de
politiek, dan kan men misschien elkaar overtuigen
over het algemeen gaat dat hier in den Raad tóch al
niet erg gemakkelijk, maar dan is er tenminste kans
maar over de politiek wordt men het tóch nooit eens,
daar kan men hier nog wel tot de volgende week over
spreken en men kan mekaar de huid volschelden
want daar komt het practisch zoo'n beetje op neer
maar het geeft niets. Daarom zou ik willen voorstellen,
dat nu nog in tweede instantie het woord wordt ge
voerd, ook door het Dagelijksch Bestuur en dat daarna
de algemeene beschouwingen worden gesloten. Ik zou
willen vragen, wie van de leden thans nog in tweede
instantie het woord verlangt.
De heer IJ. de Vries: Ik zou naar aanleidi
ng
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929. 261
Voortzetting der vergadering op Woensdag 18 December 1929.
De heer Vromen: Dat is ook in eerste instantie
De heer IJ. de Vries: Ik zou naar aanleiding daarvan
eerst deze opmerking willen maken. Ik heb U gister
hooren zeggen, toen U de sprekers telde: dat is no. 16.
Ik heb gister geen woord gezegd, omdat daartoe voor
mij feitelijk geen aanleiding was, maar als men hier dat i
systeem van U gaat invoeren, zult U daarmee bereiken,
clat eerst alle 27 Raadsleden in eerste instantie zullen
spreken, om in tweede instantie te kunnen spreken.
De stukken voor den Raad gaven mij betrekkelijk geen
aanleiding om het woord te vragen, maar in hetgeen
gister is gesproken vind ik wèl aanleiding om een enkele
opmerking te maken. Maar als dat nu niet mag
De Voorzitter: Niet mag
De heer IJ. de Vries: of als dat niet ad rem is,
zie ik van het woord af, hoewel ik meen, dat het wel 1
behoorlijk belangrijk is, wat ik heb te zeggen. Ik zou in
de eerste plaats U persoonlijk willen aanvallen over wat
U hebt gesproken en dan nog een opmerking willen
maken aan het adres van den heer Botke over wat hij
heeft gezegd. Ik meen dat dit dingen van belang zijn,
maar als het nu niet eerlijk is, dat ik het woord krijg,
zie ik daarvan af, het belang van de gemeente hangt er
niet van af
De Voorzitter: Ik laat het volkomen aan Uzelf over.
Wenscht U het woord, mijnheer De Vries
De heer IJ. de Vries: Ja, mijnheer de Voorzitter.
Dan zou ik in de eerste plaats deze opmerking willen
maken tegenover Uw bezwaren, wanneer één lid in de
sectie een opmerking maakt, dat deze in het Sectie-
verslag wordt opgenomen en beantwoord. Ik kan mij
herinneren, dat het in mijn tienjarig Raadslidmaatschap
één- en andermaal is voorgekomen, dat door één lid een
belangrijk vraagstuk, dat hij alleen bestudeerd had,
naar voren is gebracht en dat dit wèl gevolgen heeft
gehad. Als U nu die bezwaren van U wilt laten gelden,
zal dat misschien niet zijn in het belang van de ge
meente; ik ben het met den heer Oosterhoff en met me
vrouw Buisman volkomen eens, dat die houding van U
niet toelaatbaar zou zijn en dat die in alle geval naar
mijn meening misschien zeer schadelijk zou kunnen zijn
voor het belang van de gemeente, dat wij hier vertegen
woordigen. Ik zou althans niet graag willen dat Uw
systeem werd ingevoerd en als daartoe een poging zou
worden gedaan, hoop ik, dat de meerderheid van den
Raad er voor zal zorgen dat het niet geschiedt.
In de tweede plaats hebt U naar mijn meening een
opmerking gemaakt, die niet juist was. U hebt ten op
zichte van de vragen, die door de leden in de secties
zijn gesteld, gezegd: daar weten wij officieel niets van.
Het komt mij voor, dat dit absoluut onjuist moet zijn,
want in iedere sectie zit één van de wethouders, dus
een lid van het college, die er toch mede bekend is
waaróm een vraag is gesteld en welke motieven men
daarvoor had, zoodat hij dus aan het college kan mede-
deelen, waarom die zaak aan de orde is gesteld. Het is
mogelijk, dat U als Voorzitter van het college het niet
weet, maar meestentijds worden dergelijke vragen in
twee secties gesteld en dus kan men zeggen dat het
college daar officieel de vragen heeft gehoord, ook al
was het college daar dan niet heelemaal tegenwoordig.
Dat zijn twee opmerkingen naar aanleiding van de
besprekingen over het Sectieverslag en wat Uzelf daar
over naar voren hebt gebracht en ik hoop dat ze zullen
zijn in het belang van de zaken hier in Leeuwarden.
Dan zou ik nog een opmerking willen maken naar
aanleiding van de rede van den heer Botke. Ik zal nu
misschien wel weer worden beschouwd als een vertegen
woordiger van het kapitalisme, maar ik ben blij, dat er
nog menschen zijn, die over eenig kapitaal beschikken
en ik heb den indruk gekregen uit de rede van den heer
Botke. dat hij daar ook zeer blij mee is, omdat hij zegt.
dat de vermogensbelasting vrij wat opbrengt en meer
dere menschen hier wat in 't laadje brengen. De heer
Botke heeft de personen, die het vermogen bezitten,
niet lief, maar het bezit heeft hij wèl lief om de op
brengst, want de heele rede van den heer Botke sprak
van toeneming van dit en toeneming van dat en ook
van toeneming van het vermogen. Nu kan het zijn, dat
ik verkeerd geluisterd heb, maar ik heb den indruk ge
kregen, dat de bedoeling van den heer Botke was om
te zeggen: zie eens, het vermogen is in Leeuwarden in
dien tijd met zooveel toegenomen, men heeft zooveel
millioen of zooveel kapitaal kunnen overleggen, dat had
men niet noodig, dus dat heeft men oververdiend. Ik
dacht: het lijkt mij vreemd toe, dat dit zoo groot is
geweest, ik ben naar den wethouder van Financiën ge
gaan, die mij de zaak in het kort heeft toegelicht en van
wien ik gegevens heb gekregen en wat blijkt nu? Dat
tusschentijds het aantal aangeslagenen in de vermogens
belasting met 148 is vermeerderd. Nu heb ik maar eens
verondersteld, dat dit vermoedelijk allen buitenmenschen
zijn, die zich hier gevestigd hebben, waar Leeuwarden
zich de laatste jaren steeds heeft uitgebreid, ook wat
betreft het aantal inwoners en dat er dus van buiten
bijna 6 millioen aan vermogen hier is ingekomen. Als
wij dat nu gaan verdeelen en wij deelen die verhooging
van 5.7 millioen van het vermogen door 148, dan blijkt
dat die 148 buitenmenschen door elkaar ongeveer
39.000.hier hebben ingebracht
De heer Muller: Dat is niet waar.
De heer IJ. de Vries: Dat geeft een heel anderen
kijk op de zaak, dan dat men zegt: in Leeuwarden is
het vermogen met zooveel toegenomen, dus de menschen
hebben zooveel kunnen overleggen en dat, omdat zij het
toch niet konden gebruiken, kunnen opstapelen
De heer Peletier: Het eene is zoo min waar als het
andere.
De heer IJ. de Vries: Juist, dat wil ik ook zeggen.
Ik kan hier dien anderen indruk ook geven, maar dat is
ook gevaarlijk, om de eenvoudige reden, dat misschien
verschillende menschen met vermogen Leeuwarden
hebben verlaten en daartegenover anderen zich weer
hier hebben gevestigd, weer anderen mogelijk een erfenis
hebben gekregen, enz. De wijze, waarop de heer Botke
het voorstelt, is dus zeer aanvechtbaar en ook de wijze,
waarop ik het voorstel, zal niet zuiver zijn, zoodat ik
alleen maar wil zeggen, dat men over het algemeen met
het weergeven van zulke groote cijfers zeer voorzichtig
moet zijn, om precies de waarheid te zeggen.
De Voorzitter: Ik wil nog even terugkomen op hetgeen
ik zooeven heb gezegd, door op te merken dat, wat de
i heer IJ. de Vries nu heeft gezegd, hij ook in eerste in
stantie had kunnen zeggen.
De heer IJ. de Vries: Neen.
De Voorzitter; U valt den heer Botke aan en dat had
U ook kunnen doen in eerste instantie.
De heer Botke: Ik zou thans ook graag in derde in
stantie nog het woord willen hebben.
De Voorzitter: Eerst de sprekers in tweede instantie.
De heer Fransen (wethouder): Mijnheer de Voor
zitter Gisteren heeft de heer Muller in zijn- repliek mij
een verwijt toegevoegd, nadat ik, wat de Verversbrug
aangaat, gezegd heb, dat die zaak zou worden onder
zocht.
In den aanbiedingsbrief hebben Burgemeester en
Wethouders gezegd: