218 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929. De Voorzitter: Als geen van de leden er bezwaar tegen heeft, dan kunnen wel tegelijk op één briefje de drie nos. 1 worden gestemd. Bij stemming op één biljet worden benoemd in de vacature sub a Th. Schaafsma, voornoemd, met 23 stemmen; in de vacature sub b: H. K. W. Haarman, voornoemd, met 22 stemmen; in de vacature sub cD. Nieuwenhuis, voornoemd, met 22 stemmen; er zijn onderscheidenlijk 4, 5 en 5 biljetten blanco ingeleverd. 5. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot overneming van D. Meijer van een voetstraatje in de Vijzelstraat naast het perceel Nieuweburen no. 91. Dit voorstel luidt als volgt Van D. Meijer, alhier, ontvingen wij een schrijven, waarin hij mededeelt bereid te zijn tot afstand in eigen dom aan de gemeente van het voetstraatje in de Vijzel straat, behoorende bij zijn perceel Nieuweburen no. 91. Aangezien het ons gewenscht voorkomt dat dit voet straatje eigendom der gemeente wordt, geven wij U in overweging te besluiten A. in eigendom over te nemen van D. Meijer, alhier, het voetstraatje, gelegen in de Vijzelstraat naast het perceel Nieuweburen no. 91, kadastraal bekend ge meente Leeuwarden, Sectie A no. 73, op de volgende voorwaarden 1. de koopprijs bedraagt 1. 2. alle kosten, op de overdracht vallende, zijn voor rekening der gemeente Leeuwarden; 3. bij trottoiraanleg door de gemeente blijft het uitkomende materiaal desverlangd het eigendom van den verkooper en wordt het door de gemeente kosteloos naar een door hem aan te wijzen plaats binnen de ge meente vervoerd; 4. wanneer ten gevolge van den trottoiraanleg werk zaamheden aan den gevel van bovenvermeld gebouw noodig zijn, geschieden deze door en voor rekening der gemeente; en overigens op de gebruikelijke en andere, door Burgemeester en Wethouders noodig geachte, voor waarden; B. het onder A bedoelde voetstraatje te bestemmen voor den publieken dienst. 6. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot het aangaan van een gemeenschappelijke regeling met de gemeente Leeuwarderadeel omtrent de toelating van leerlingen uit die gemeente op de openbare scholen voor gewoon, buitengewoon en uitgebreid lager onderwijs, alhier. Dit voorstel luidt als volgt De gemeente Leeuwarderadeel wenscht met onze gemeente een gemeenschappelijke regeling aan te gaan omtrent de toelating van leerlingen uit die gemeente op de openbare lagere scholen alhier. Er bestaat naar onze meening tegen het aangaan van een zoodanige regeling geen bezwaar. De ingevolge art. 19 der Lager Onderwijswet 1920 in verband met art. 121 der Gemeentewet vereischte mach tiging is door Gedeputeerde Staten bij besluit van 4 De cember 1929, no. 10, 2e afdeeling, verleend. Wij geven U mitsdien in overweging met de gemeente Leeuwarderadeel op de voorwaarden, neergelegd in de verordening van 27 November 1923 (Gemeenteblad no. 27), eene gemeenschappelijke regeling aan te gaan omtrent de toelating van leerlingen uit die gemeente op de openbare scholen voor gewoon, buitengewoon en uitgebreid lager onderwijs in deze gemeente, en te be palen dat die regeling wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 September 1929. 7. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot vaststelling van de begrooting der inkomsten en uit gaven voor 1930: a. voor de Stads-Armenkamer b. voor het Stads-Ziekenhuis. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig de voorstellen van Burgemeester en Wethou ders sub 57. 8. De ontwerp-begrootingen van de baten en lasten der gemeentebedrijven en de ontwerp-begrooting der gemeente, alle dienst 1930 (bijlagen 1929 nos. 14 en 16 en 1930 nos. 1 en 2). De algemeene beraadslagingen over de Ontwerp- Gemeentebegrooting worden geopend. De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter. Toen ik de gemeentebegrooting in handen kreeg, maakte die op mij direct een prettigen indruk ja, mijnheer Fransen, een prettigen indruk het bleek, dat een bedrag van G5.000.uit de gewone middelen was overgebracht naar den Kapitaaldienst voor straatverbetering en dat een bedrag van bijna 32.ÜOO.uit den gewonen dienst is bestemd voor verbetering van de gemeentelijke Hoo- gere Burgerschool met Hoogere Handelsschool en de meisjes-Hoogere Burgerschool, n.l. voor centrale ver warming, electrische verlichting en sanitair. Dan viel ook direct het oog op het groote saldo, dat de rekening van 1928 heeft opgebracht. Als wij nagaan, wat de laatste jaren de saldi zijn gev/eest, dan blijkt, dat er thans een reusachtige vooruitgang is. In 1926 was het saldo 35.386.80, welk saldo toen echter met kunst- en vliegwerk is tot stand gekomen; het is ons allen bekend, dat de rekening van 1926 eigenlijk een belangrijk tekort opleverde, dat wij echter gelukkig konden stoppen inet het bekende potje van de Gasfa briek van 102.000.Het viel toen later, na de be- grootingswijziging, een beetje mee en het slot was een saldo van 35.386.80. De rekening van 1927 sloot met een saldo van 251.057.725 en die van 1928 met een saldo van 379.846.—. Dat is dus een belangrijke vooruitgang en de vraag rijst: hoe is die belangrijke vooruitgang er gekomen, hoe is dat groote saldo van 1928 ontstaan? Ik heb daarom de uitkomsten over 1928 eens verge leken met de geraamde bedragen voor dat jaar en enkele posten aangestipt, die belangrijk meer hebben opge bracht dan waarop bij de begrooting was gerekend. Mijn oog viel in de eerste plaats op de belastingen en het bleek mij, dat de belastingen in 1928 bijna allen meer hebben opgebracht dan was geraamd. Ik heb daar enkele posten uit genomen, omdat ik meen, dat ze in mijn beschouwingen te pas kunnen komen. Ik zag dat de 80 opcenten op de hoofdsom der be lasting op de gebouwde eigendommen waren geraamd op 93.000.dat zij hebben opgebracht 99.259. alzoo meer opgebracht dan geraamd 6259.dat de 48 opcenten op de dividend- en tantièmebelasting waren geraamd op 35.000.dat zij hebben opgebracht 47.668.—, alzoo meer opgebracht dan geraamd 12.668.dat de opcenten op de personeele belasting waren geraamd op 155.000.en dat die hebben op gebracht 185.452.dus meer opgebracht dan gc- raa.md 30.452.dat de opcenten op de vermogens belasting waren geraamd op 49.000.en dat die hebben opgebracht 53.121.alzoo meer opgebracht dan geraamd ƒ4121.dat de gemeentelijke inkomsten belasting was geraamd op 1.450.000.en dat die heeft opgebracht 1.515.658.ergo meer opgebracht dan geraamd 65.658.en dat de belasting op tooneel- vertooningen en andere vermakelijkheden was geraamd op 58.000.en dat die heeft opgebracht 76.644. meer opgebracht dan geraamd 18.644.Ik kom straks nog even op die cijfers terug. Dan hebben wij gezien dat de bedrijven, vooral het Electriciteitbedrijf en de Gasfabriek, in 1928 ook meer winst hebben opgebracht dan was geraamd. De winst van het Electriciteitbedrijf was geraamd op 173.544.85 niaar beliep 204.227.65, zoodat die is meegevallen 30.682.80 en de winst van de Gasfabriek was geraamd op 37.371.94 maar heeft opgebracht 108.176.31. zoodat deze is meegevallen 70.804.37. Ik meen, dat dit verheugende cijfers zijn. Er komt nog bij, dat het saldo van „Onvoorzien" bedraagt =fc 100.000.en zoo komt men dus reeds tot een aardig bedrag. Zoo staan er meer posten op de begrooting, waarvan de eene in meerdere, de andere in mindere mate meer heeft op gebracht dan was geraamd. Ik heb nu maar een paar hoofdstukken genoemd. Ik zou thans enkele cijfers wat nader willen bezien. Ik heb bij de begrooting voor 1928 een beschouwing gehouden over de opcenten op de dividend- en tantième belasting en op de vermogensbelasting en ik kwam toen tot de conclusie, dat het met de gemaakte winsten in Leeuwarden van de naamlooze vennootschappen, com manditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve vereenigingen en verzekeringsmaatschappijen goed ging en dat ook de opcenten op de vermogensbelasting uit wezen, dat er een belangrijke toename van de vermogens in Leeuwarden was. Dat is toen bestreden en er is ge roepen „Had je ze maar". Ik heb toen gemeend dat te kunnen aantoonen; de Voorzitter heeft dat bestreden, maar niettemin bleek, dat er een belangrijke vooruitgang van het vermogen viel te constateeren. Ik heb thans nogmaals de cijfers van de dividend- en tantièmebelasting en van de vermogensbelasting nage gaan. Den vorigen keer is mij door den Voorzitter ge zegd, dat de cijfers van de dividend- en tantièmebelas ting en van de vermogensbelasting niet moesten worden genomen over één jaar, want dat liep in elkaar en de opcenten worden verantwoord in het jaar, dat ze binnen komen. AAisschien dat ik daardoor toen dan niet den toestand geheel juist heb weergegeven en daarom heb ik nu gemeend, dat het beter was een paar jaar bij el kaar te nemen om dan te zien wat het gemiddelde was. Ik ben begonnen met 1923 en geëindigd met 1928, dus het loopt over 6 jaren en ik heb drie maal 2 jaren bij elkaar genomen. Nu blijkt, wat de dividend- en tan tièmebelasting betreft, dat in 1923 de opbrengst is ge weest 28.274.68 en in 1924 21.582.74, alzoo gemid deld 24.928.71, wat beteekent aan gemaakte winst door de naamlooze vennootschappen, coöperatieve ver eenigingen en verzekeringsmaatschappijen van 1.038.700 per jaar. In 1925 bracht de dividend- en tantièmebelasting op 28.629.43, in 1926 35.674.54, dus gemiddeld over die 2 jaar 32.151.98, wat beteekent aan gemaakte winst een som van 1.339.600.per jaar. De ge middelde winst over 1925/26 was dus ongeveer 300.000.hooger dan de gemiddelde winst over 1923/24. In 1927 blijkt een teruggang; vermoedelijk is in dat jaar de belasting niet op tijd binnen gekomen; ze bracht n.l. op 27.970.38, maar in 1928 wordt de opbrengst dan ook ineens veel hooger. De sprong van jaar op jaar zou hier te groot zijn en de uitkomst wijst er op, dat deze beide jaren bij elkaar behooren. De opbrengst in 1928 is 47.668.04 en het gemiddelde over 1927/28 37.819.21, vertegenwoordigende een winst van 1.575.800.Uit deze cijfers blijkt dus, dat in 1927/28 aan winst gemiddeld meer is gemaakt dan in 1925/26 een bedrag van ruim 230.000.per jaar. Dat wijst naar mijn meening op een groote vermeer dering der winsten en nu is het misschien wel mogelijk dat de cijfers niet precies den toestand weergeven, maar dat neemt niet weg, dat eruit blijkt, dat door de groote maatschappijen goede winsten worden gemaakt en dat die winsten gaan in stijgende lijn. Nu iets over de opcenten op de vermogensbelasting. Ik heb daarbij ook datzelfde tijdvak van 6 jaar genomen en, omdat ook deze belasting wordt verantwoord in het jaar, wanneer het geld wordt geïnd, heb ik ook hier een groepeering van 2 jaren genomen; ik had het ook van 3 jaren kunnen doen. Ik krijg in beide gevallen den in druk, dat het vermogen vooruit gaat. In 1923 is geïnd aan opcenten op de vermogensbe- lastng 45.744.97, in.1924 46.133.88, dus gemiddeld 45.939.42. Over 1925 brachten deze opcenten op 48.496.64 en over 1926 45.709.15. Hieruit ziet men, dat 1926 terug loopt bij 1925, vermoedelijk hooren dus die 2 jaren bij elkaar. Het gemiddelde van die beide jaren is 47.102.89. Volgens deze cijfers zou gemiddeld het vermogen in 1925/26 2.326.940.— hooger zijn geweest dan in 1923/24. In 1927 brachten deze opcenten op 48.690.en in 1928 53.121.09 ik noem de bedragen maar precies, omdat ik gewend ben dagelijks precies de cijfers te noemen wat een gemiddelde geeft over beide jaren van 50.905.54. Nu is het best mogelijk dat het cijfer van 53.121.09 over 1928 den toestand wat te mooi voorstelt, want als dit cijfer den toestand juist weergeeft, dan zou dat over 1927/28 een verhooging van het gemiddelde vermogen beteekenen van rfc ƒ7.605.300. vergeleken bij 1925/26. Dat zou dus een geweldige vooruitgang zijn. Maar laat het zijn dat het cijfer van 1928 een beetje hoog was - ofschoon vermoedelijk niet zoo veel, omdat Burge meester en Wethouders voor 1930 lamen, rekening hou dende met het gewone accres, een opbrengst van 51.000.het vorig jaar is toch geraamd 50.000. dan kunnen wij toch constateeren, dat er een groote vooruitgang is van het vermogen in Leeuwarden. Ik heb den vorigen keer in den Raad moeten hooren: l'w cijfers geven dat wel aan, maar er zit zooveel aan vast; de heer IJ. de Vries heeft toen bij de begrooting voor 1928 enkele dingen genoemd, o. a. dat landerijen, die het eene jaar 60.000.waard waren, b.v. het volgend jaar op 150.000.worden gewaardeerd. Maar de laatste jaren is er zooveel verschil niet meer; de waarden zijn een beetje meer stabiel geworden en een dergelijke waardevermeerdering heeft niet meer plaats; de waarde van landerijen en huizen gaat thans eerder achteruit. Ik kan dus gerust zeggen dat er, wat het vermogen betreft, in Leeuwarden een groote voor uitgang valt te constateeren. Ik heb in December 1927 bij de behandeling van de begrooting voor 1928 aan de hand van de door mij ge noemde cijfers omtrent de dividend- en tantièmebelas ting en van de vermogensbelasting de verwachting uit gesproken, dat binnen korten tijd het cijfer van aanslag omhoog zou gaan. Dat is ook zoo uitgekomen. Werd in 1927 het cijfer van aanslag nog geschat op 26 mil- lioen, bij deze begrooting hebben wij kunnen consta teeren, dat het momenteel is geraamd op 28 millioen. Een groote vooruitgang dus. En ik verwonder mij daar niet over, omdat, als vermogen en winst belangrijk toe nemen, natuurlijk ook het inkomen belangrijk toeneemt en dit tot uitdrukking moet komen in het cijfer van aanslag. Ik wil nog even wijzen op de cijfers van de gemeente lijke inkomstenbelasting en ga daarbij ook terug tot I 1923. Uit de cijfers blijkt, dat in 1923 de opbrengst van cie gemeentelijke inkomstenbelasting méér was dan was begroot en ook nog al belangrijk meer. Er was begroot 1.250.000.en de opbrengst was 1.544.581. alzoo meer 294.581.Maar nu komt het. In 1924 werd minder geraamd, n.l. 1.200.000.maar bracht de belasting op 1.111.723.49, dus een tekort van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 2