226 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929. Er is door den heer Oosterhoff al gewezen op het feit, dat het naar het ons voorkomt de kwestie van leening is door mij en anderen van mijn fractie besproken op het oogenblik de tijd is om te trachten een nieuwe gemeenteleening te plaatsen en dat het simpele ant woord: ,,Wij achten het nog niet den tijd", onvoldoende moet worden genoemd. Het is, Mijnheer de Voorzitter, een meer belangrijke kwestie dan het oogenschijnlijk lijkt. De geldmarkt is den laatsten tijd zeer bewogen geweest, feitelijk door den toestand van de effectenmarkt, die op de geldmarkt invloed heeft uitgeoefend. Voor het uitgeven van specu latieve effecten, die anders door het publiek zoo nu en dan worden gekocht, is het ook volgens mij thans niet de tijd. De groote depressie, wat de effectenmarkt be treft, maakt het echter gemakkelijker thans een gemeen teleening te plaatsen. Ten gevolge van de depressie op de effectenmarkt is het zgn. daggeld meer dan 1 /2 lager dan voor eenige maanden en juist bij een lagen koers van het daggeld kan men een gemeenteleening het best plaatsen; dat kan beter bij een koers van 3l/2 dan bij een koers van 5 zooals voor eenigen tijd het geval was De heer Westra: Dan neemt IJ daggeld, dat is juist de kwestie De heer Peietier: Eenige dagen nadat ik de zaak in de sectie heb ter sprake gebracht, heeft men in de financieele bladen kunnen lezen, dat op het oogenblik de vraag naar obligaties, vooral voor geineenteleeningen, veel gunstiger is geworden. Wellicht blijft die toestand voortduren, maar misschien niet zoo lang, omdat gaande weg weer meer beangstelling komt voor aandeelen en het beleggend publiek zal toch een keuze moeten doen tusschen obligaties als uit te geven door een stad en aandeelen. Het komt mij in het belang van de gemeente voor, niet te lang te wachten met te trachten deze leening onder te brengen. Ten slotte nog een enkele opmerking in verband met de pluimveemarkt. Deze heeft nog steeds geen „onder dak" en er zijn al heel veel onderhandelingen gevoerd; dat zal voor den derden keer bij deze begrooting ge schieden. De onderhandelingen met de Kamer van Koop handel hebben ook niet tot het gewenschte resultaat geleid, maar er is nog niet door het college behoorlijk gemotiveerd, waarom het verzoek van de Kamer van Koophandel, om de pluimveemarkt naar de veemarkt over te brengen, niet aan den Raad kan worden voor gedragen. Op de veemarkt is ruimte genoeg om er de pluimveemarkt tevens op te nemen; men zou de plaats voor de gevleugelde dieren met kippengaas kunnen afrasteren. Ik merk hierbij op, dat het college zijn standpunt heeft vastgesteld na ingewonnen markttechnisch advies. Doch ook de Kamer van Koophandel heeft zich markttechnisch laten voorlichten alvorens advies uit te brengen aan het college en ik kan U verzekeren, dat wanneer op voorstel van het college de Raad alsnog wil besluiten de pluim veemarkt op de veemarkt te vestigen, er in markttech nisch opzicht geen bezwaar tegen bestaat. Daarvoor is voldoende zekerheid verkregen. De heer Visser: Mijnheer de Voorzitter Ik wil gaarne een enkele vraag stellen in verband met hetgeen in de Memorie van Antwoord voorkomt in zake het financieele gedeelte van deze begrooting. Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar het betoog van den heer Botke. De heer Botke komt tot deze conclusie, dat de gemeente Leeuwarden er finan cieel wel gunstig voor staat. Ik zou echter eenige in lichtingen willen vragen omtrent de cijfers, die hier in verband met de begrooting naar voren zijn gebracht. Wij hebben in het jaar 1928 een groot saldo gehad, een saldo van 379.000.welk saldo men wil over- brengen naar de begrooting van 1930 als inkomstenpost. Deze begrooting sluit met een post „onvoorzien" vai: ruim 75.000.Daaruit blijkt dus, dat bij de be grooting 1930, zooals die is opgemaakt, een bedrag van 304.000.van dat saldo, van dat bezit van 379.000.wordt verorberd. Ik bedoel dit, Mijnheer de Voorzitter: Wanneer wij dat saldo van 379.000. niet hadden, zouden de inkomsten, zooals deze geraamd zijn op de begrooting van 1930, niet voldoende zijn geweest om de uitgaven te dekken; ware dat wel het geval, dan zouden wij op de begrooting 1930 niet een I saldo van 75.000.hebben gehad, maar een saldo van 379.000.Wij gaan dus nu het saldo van 1928 in het jaar 1930 goeddeels opmaken. Nu heb ik daartegen niet zoozeer bezwaar, maar men moet dan toch niet zeggen, dat van geen interen sprake is. Wanneer het jaar 1931 komt en de begrooting wordt weer aan de orde gesteld, dan hebben wij niet meer een dergelijk saldo en dan zullen wij uit andere mid delen moeten putten om de uitgaven voor 1931 op peil te houden, terwijl deze laatste toch parallel zullen loopen met die voor 1930; dan zal men de belasting moeten verhoogen. j Nu wordt de mededeeling verstrekt, dat wij dat kunnen j doen. Er staat namelijk in de Memorie van Antwoord „Dat daarbij profijt getrokken wordt van geldelijk voordeelige vroegere jaren ligt niet alleen voor de hand, maar is ook alleszins verdedigbaar. Men moet toch niet vergeten, dat overschotten van vorige dien sten saldi zijn van de gewone middelen en dat het dus volkomen normaal en met een voorzichtig finan cieel beleid geenszins in strijd is om gelden, die boven de raming van den dienst der gewone mid delen van een bepaald jaar zijn overgebleven, in een volgend jaar ook weer voor den gewonen dienst aan te wenden. Van „interen" is hierbij geen sprake", enz. Ei zullen dus uit den gewonen dienst weer worden ge haald de saldi, die dan in de volgende jaren weer zullen kunnen worden benut. Wanneer ik die cijfers beschouw, ben ik niet zoo optimistisch te meenen, dat de belasting verlaging stabiel zal zijn. Het voorstel tot belasting verlaging is er thans, maar dat hebben wij te danken aan de groote saldi, die in voorafgaande jaren zijn ge maakt. Deze factor heeft het mogelijk gemaakt de be lastingen te verlagen. Hebben wij echter straks die saldi niet, dan zal het minder gemakkelijk gaan en zal men nog wel gedwongen zijn eenige voorzichtigheid, wat het financieel beleid betreft, te betrachten. De heer B. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter Ik zal eenige dingen bespreken naar aanleiding van opmer kingen, die in de sectievergadering zijn gemaakt. In de eerste plaats wil ik terugkomen op een vraag, die door mij zelf gesteld is, namelijk hoe Burgemeester en Wet houders denken het verleden jaar door den Raad aan genomen plan in de komende jaren te doen uitvoeren. Ik tast daarbij terug tot 1923, toen dezerzijds de ver betering van de toegangswegen tot de stad werd be sproken. Toen is duidelijk naar voren gekomen, dat de Raad het over het algemeen wenschelijk achtte, voor en aleer het plan zou worden uitgevoerd, zoo spoedig mogelijk maatregelen te nemen, die zouden kunnen leiden tot verbetering van de Ameiandspijp bij de Voorstreek. Het voorstel onzerzijds is toen door Burge meester en Wethouders overgenomen. In diezelfde vergadering werd echter een voorstel, gedaan door mevrouw BuismanBlok Wijbrandi en den heer IJ. de Vries, aangenomen, om Burgemeester en Wethouders uit te noodigen ten spoedigste praeadvies uit te brengen over de verbetering van Voorstreek en Ameiandspijp. Naar aanleiding van dat voorstel werd door verschillende Raadsleden de wensch geuit, dat een algemeen schema van werken den Raad zou bereiken, maar dat, nadat het schema er zou zijn, eerst de Ame- Versla» van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 Deccmbci 1929. 227 landspijp en de Meelbrug moesten worden verbouwd, onulat de toestand er absoluut onhoudbaar is. Wij hebben vorig jaar dat plan gekregen, waarop door Bur gemeester en Wethouders de wijze werd aangegeven, waarop naar hunne meening in de komende jaren de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd. In dat schema is ook opgenomen de verbetering van de Voor streek door overkluizing van Ameiandspijp en Meelbrug om deze in een betere conditie te brengen. Verleden jaar hebben wij op de begrooting een post gehad tot verbetering van den Harlingerstraatweg en deze toe gangsweg tot onze stad is thans in een uitstekende conditie. Thans staat op de begrooting een voorstel tot ver betering van het Stationsplein. Het behoeft geen betoog, dat ook ons, waar reeds vorig jaar een poging is gedaan dat erbij te krijgen, bijzonder verheugt verbetering van Stationsweg en Sophialaan, een der belangrijkste punten van onze stad, aan de orde gesteld te zien. Ik hoop, dat het Burgemeester en Wethouders moge gelukken, vóór het a.s. reisseizoen dat werk in orde te hebben, opdat, wanneer vreemdelingen onze provincie met een bezoek vereeren, de entree van onze stad er behoorlijk moge uitzien. Ik heb naar aanleiding van den aanbiedingsbrief in de i sectievergadering gezegd, dat ik het van belang acht na de verbetering van het Stationsplein het eerst ter hand te nemen de verbetering van de Voorstreek. In den aan biedingsbrief zelf wordt in uitzicht gesteld, dat in 1931 de Nieuwestad met Wirdumerdijk aan de beurt zijn. Het heeft mij wel eenigszins bevreemd, dat vooral na de vergadering van 1923, waar op vrij sterke wijze de noodzakelijkheid van verbetering van de Voorstreek naar voren is gebracht, thans nog niet door Burgemeester en Wethouders dit stadsgedeelte op het eerste plan is gesteld, te meer daar zelfs in 1923 door den wethouder van Openbare Werken, den heer Fransen, is gezegd, éér er dus een schema van een algemeen plan bij Burge meester en Wethouders was: er ligt een plan kant en klaar voor verbetering van Voorstreek en Meelbrug, maar wij hebben dat den Raad niet durven aanbieden, omdat er zulk een geweldig sterk streven naar bezui niging bestaat. Toen gevoelde het college dus zelf reeds het groote belang ervan en het wist, dat het in de eerste plaats in die richting moest gaan. Het heeft mij verwon derd, Mijnheer de Voorzitter, dat nu de Nieuwestad vóór dat stadsgedeelte wordt getrokken. Het is bekend, dat ik persoonlijk ook met de verbete ring van de Nieuwestad kan meegaan, maar het wil mij voorkomen, dat er geen ongelukken zullen gebeuren, wanneer de Nieuwestad een paar jaar blijft liggen. Dat zelfde kan echter niet gezegd worden van den toestand op de Voorstreek. Volgens de voorlichting, die wij inder tijd van Openbare Werken hebben gekregen, zal door verbetering van de Ameiandspijp en Meelbrug en ver breeding pijp bij de Korfmakerstraat het verkeer langs beide zijden kunnen worden geleid. Men kan niet ont kennen, dat de toestand nu aan de smalle zijde van de Voorstreek geregeld tot moeilijkheden aanleiding geeft en wij mogen van geluk spreken, dat er nog geen ern stige ongevallen zijn geweest. Het zal dus van belang zijn, dat vóór verbetering van de Nieuwestad in 1931 op het program wordt geplaatst: verbetering van de Voorstreek. Ik meen ook. dat dat stadsgedeelte recht heeft den toestand verbeterd te krij gen en ik acht het in het algemeen belang noodzakelijk, dat dat zal gebeuren. Burgemeester en Wethouders hebben in antwoord op mijn vraag gezegd „Onze meening te dezer zake is in den aanbiedings brief neergelegd overigens heeft uit den aard der zaak de Raad te beslissen welk werk in eenig jaar aan de beurt van uitvoering moet komen." Dat antwoord is zeer sober. Het is Burgemeester en Wethouders blijkbaar lood om oud ijzer. Wanneer echter geen verdediging van hun standpunt komt, zal ik een voorstel indienen ten einde te trachten in 1931 ver betering van de Voorstreek op het programma te ver krijgen. Een tweede kwestie, die ik wensch te bespreken, is die der opruiming van de krotwoningen. Met groote vol doening neb ik. en naar ik hoop heeft de gansche Raad gelezen, dat Burgemeester en Wethouders de krotten- opruiming ter hand zullen nemen. Ieder zal kunnen onderschrijven dat verbetering van de woningtoestanden door opruiming van de krotwoningen een groot sociaal belang is. Burgemeester en Wethouders hebben in den aanbiedingsbrief gezegd, dat, nu de 140 goedkoope woningen gereed komen, zij opnieuw tot opruiming van krotwoningen zullen overgaan. Bij de bespreking, die in juni 1928 over de opruiming van 10 krotwoningen is gehouden, werd door den heer Fransen gezegd, dat een groote lijst van krotwoningen gereed ligt om naar de Gezondheidscommissie te worden gezonden om advies. Ik hoop, dat deze belofte zal worden ingelost en ik zie het voorstel, waardoor krachtig ten deze zal worden ingegrepen, met belangstelling tegemoet. Ik behoef slechts te wijzen op den toestand in de Weerklank, bij den Boterhoek en aan de Cichoreibuurt, die bij de door braak van de Bleeklaan over het Vliet zoo schitterend tot uitdrukking komt, en men zal inzien, dat het nood zakelijk is, dat aan die bronnen van ellende spoedig een einde wordt gemaakt. Nu komt tevens de vraag naar voren van het opschui vingssysteem, alsmede de gestelde vraag betreffende het stichten van woningen voor ontoelaatbare gezinnen. Ik geloof niet ,dat wij veel hierover behoeven te zeggen. Het is algemeen bekend, hoe een groot aantal behoor lijke woningen thans door de wijze van bewoning in een toestand zijn gebracht, dat zelfs nieuwe buurten erdoor zijn aangetast. Het behoeft niet ontkend te worden, dat dergelijke bewoners tegen zich zelf moeten worden be schermd en ik hoop, dat wanneer ons straks een voorstel zal bereiken om deze sociaal-achterlijken in een woning te brengen, de woningen zelf een opvoedende kracht zullen hebben. Zij moeten niet zoo zijn, dat men er niet uit wil, maar ook niet deprimeerend werken op de be woners. Zij moeten echter den wil bij den bewoner aan- kweeken te trachten zoo spoedig mogelijk uit die woning weg te komen, opdat zij nog een kans krijgen een betere woning te gaan bewonen. Men kan daarom hier mis schien even lachen, de kwestie blijft ernstig genoeg en wij zullen Burgemeester en Wethouders steunen in iedere poging, die ertoe kan leiden verbetering der volkshuisvesting te verkrijgen. Ik wil Burgemeester en Wethouders gaarne in over weging geven, of daarbij een strenger toezicht op de bewoning noodzakelijk kan zijn. Het is bekend, dat goede woningen door de bewoners zelf vaak tot pak huizen van allerlei rommel worden gemaakt en het is wellicht noodzakelijk het toezicht op de woningen zelf van de zijde van het gemeentebestuur wat krachtiger ter hand te doen nemen. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een kleinigheid over de Peperstraat. In den aanbiedingsbrief is aangekondigd, dat ons bin nenkort voorstellen tot verbreeding van de Peperstraat zullen bereiken. In verband met de in secties gestelde vragen meende men, dat die verbreeding niet urgent was; er werd gemeend, dat demping van Weaze en Voorstreek verkieslijker zou zijn. Er zijn naar het schijnt in den Raad nog altijd dempers. Ik heb mij in verband hiermede de moeite getroost een en ander even na te lezen en gezien, hoe eigenaardig het steeds met die dempingskwestie gaat. Toen in 1917 het voorstel in den Raad ter sprake kwam, heeft geen sterveling over dem ping gesproken. Het voorstel tot verbreeding werd met vlag en wimpel aangenomen, slechts één Raadslid sprak erover, hoewel het toch de moete waard moest zijn bij een zoo belangrijke uitgave van zijn meening blijk te

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 6