228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929 geven. De toenmalige Voorzitter van den Raad zei: „Als de heeren over die ton heenstappen, zijn wij er!" Er zaten toen niet zooveel sociaal-democraten in den Raad, want dan stapt men niet zoo gemakkelijk over een ton heen. De heer Peletier begint nu weer over de demping De heer Peletier: Ik eindig ermee De heer B. Molenaar: De heer Peletier begint ermee en hij eindigt ermee. Ik hoop, dat het dempingsplan nu maar voor goed eindigt. In 1917 schijnt de heer Peletier er echter geen voorstander van geweest te zijn, want ik heb bij de bespreking geen woord van hem daarover gelezen. De heer Peletier: Het is inmiddels urgenter geworden! De heer B. Molenaar: De Winkeliersvereeniging heeft het plan eerst naar voren gebracht, de Kamer van Koop handel heeft zich toen ermee bemoeid en de Winkeliers vereeniging heeft het daarna ingetrokken, omdat zij meende, dat het niet in het algemeen belang was De heer Westra: Niet in hun belang De heer B. Molenaar: Het schijnt mij toe, dat de ver breeding van de Peperstraat wel urgent is. Deze zal zeer zeker verbetering brengen. Ik onderschrijf dan ook volkomen het antwoord, dat Burgemeester en Wethouders in de Memorie van Ant woord geven, namelijk dat men momenteel te kiezen heeft tusschen een belangrijke verkeersverbetering of een belangrijke uitgave voor de verbouwing van panden, die alle in desolaten toestand zijn komen te verkeeren. Wij wachten met belangstelling nadere voorstellen af. Ik juich het toe, Mijnheer de Voorzitter, dat de meer derheid in het college heeft verklaard, dat harerzijds geen voorstellen tot demping der grachten meer zijn te verwachten en ik hoop. dat met de verbreeding van de Peperstraat het dempingsplan voor goed zal verdwijnen. De heer Vromen: Op de klacht over den te korten tijd, den Raadsleden gelaten voor de bestudeering der be grooting, wordt door het college geantwoord, dat de tijd niet korter is geweest dan in de vier voorafgaande jaren gemiddeld het geval was en voorts, dat de data der sectievergaderingen in den Raad zonder aanmerkingen zijn geaccepteerd. Het eerste moge al waar zijn, het doet eigenlijk niet ter zake, en wat het tweede betreft, inder daad, de Raad heeft er toen geen bezwaar tegen ge maakt. Ik zelf zou, indien ik aanwezig ware geweest, wat niet het geval was, dit misschien ook niet gedaan hebben, want ten slotte moet dan toch, als half Novem ber de begrooting wordt aangebracht, de behandeling toch noodig vóór Kerstmis plaats hebben. Nu echter de zaak zelf. Het begrootingsschrijven, ge dateerd 9 November, bereikte met de begrootingen den Raadsleden 15 November en den 24sten d.a.v. werd de eerste sectievergadering gehouden. Zoo zijn de feiten. Is het nu heusch zoo vreemd, dat eenig Raadslid deze tijd rijkelijk kort, ja, te kort vindt voor een behoorlijke bestudeering van begrootingen en wat daaraan vastzit? Is het niet een voorname eisch van democratie, dat de afgevaardigden voldoende gelegenheid hebben voor rustige bestudeering van de zaken, waarover zij zullen moeten beslissen? Tenzij het college werkelijk overtuigd is, dat de hier gegeven tijd steeds voldoende geacht moet worden en ik zou mij dat moeilijk kunnen voor stellen moet ik mij door het antwoord van Burge meester en Wethouders ten zeerste teleurgesteld achten en waag ik het om nog eens te vragen: zouden Burge meester en Wethouders niet toch, nu zij weten, dat er een Raadslid is, die dien korten tijd als een groote moei lijkheid voelt, willen trachten het daarheen te leiden, dat de begrooting ons vroeger bereikt en ons wat meer tijd tot studie worde gelaten Overgaande tot de begrooting zelf, zou ik in groote lijnen mijn inzicht willen weergeven, een inzicht, dat hier en daar nog al afwijkt van dat van het college, dat thans blijkbaar de financiëele positie der gemeente on verdeeld gunstig ziet, of zooals in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt, na den somberen toon van voor twee jaar en in verhouding daarmede wat gunstiger klanken van voor een jaar, nu een algeheel optimistisch geluid doet hooren. Inderdaad was de toon voor twee jaar zeer somber. We hoorden toen uit den mond van den wet houder van Financiën (Handelingen 1927 blz. 312) het volgende parool voor de naaste toekomst „De gemeente moet bezuinigen, intensief bezuinigen en dat gaat niet in eens." Vragen wij nu aan de hand van de cijfers, wat daarvan is terecht gekomen en vergelijken wij daartoe de be- i grooting van 1928 en van 1929 met die van 1930, dan is het resultaat geheel het tegendeel van wat wij zouden verwachten. Wanneer wij tegenover de belangrijke bronnen van Inkomsten voor de gemeente hare Uitgaven stellen, dan zien wij dat deze twee jaren, waarvoor het parool van den wethouder van Financiën luidde „be zuinigen, intensief bezuinigen"zich kenmerken door een snelle stijging van de kosten der gemeentehuishouding. Voor de Inkomsten kunnen wij de volgende berekening maken. De groote bronnen van inkomsten zijn de belas tingen en de bedrijven in engeren zin, dus niet daarbij gerekend de bedrijven, die met meer recht diensten worden genoemd. Een vergelijking der begrooting van 1929 en 1930 geeft op het punt der belastingen het vol gende te zien. In de eerste plaats een vermindering van den post Inkomstenbelasting voor 1930 van 50.000. Daartegenover een verhoogde raming voor de Grond belasting van 6000.voor de Personeele belasting van 25.000.voor de Dividend- en tantièmebelasting van 12.000.voor de Hondenbelasting van 500. voor de Vermogensbelasting van 1000.voor ver- volgingskosten van 1000.te zanien een verhoogde raming van 45.500.Dit heeft dus tot resultaat, dat op dit hoofdstuk een bedrag van 4500.minder wordt ontvangen dan in 1929. Wenden wij ons thans tot de bedrijven, dan zien wij, dat de winst van het Electriciteitbedrijf 19.000. hooger wordt geraamd dan in 1929, het Grondbedrijf gelijk, de Gasfabriek als gevolg van de tariefsverlaging 41.500.lager en het Openbaar Slachthuis 4500. hoogere winst in de gemeentekas zal brengen. In totaal zullen de inkomsten voor de gemeente uit de bedrijven in 1930 18.000.lager zijn dan in 1929. Te zamen met de verminderde opbrengst der belastingen dus een ongunstiger positie voor de begrooting van 1930 van 22.500.—. Hiertegenover staat echter het feit, dat het batig saldo uit vorige dienstjaren 128.500.hooger is dan het vorige jaar en de post „Onvoorziene uitgaven" der begrooting van 1930 met een bedrag van 30.000. minder sluit. Uit dit alles volgt, dat de kosten der gemeentehuis houding met 158.500.22.500.— of 136.000.— zijn toegenomen. Maken wij op dezelfde wijze een vergelijking tusschen de begrootingen van 1928 en 1930, dan komen wij tot het volgende overzicht De opbrengst der verschillende belastingen is in 1930 in totaal 103.000.lage,r geraamd dan in 1928. De winst uit de bedrijven wordt in 1930 in totaal 38.500.lager geraamd dan in 1928. Hiertegenover staat, dat het batig saldo in 1930 op de begrooting 344.500.hooger is dan in 1928 en dat de begrooting 1930 sluit met een post „Onvoorziene Uitgaven", die 50.500.lager is dan in 1928. Uit dit alles volgt, dat de totale uitgaven van de gemeentehuishouding van 1928 tot 1930 zijn toegenomen met 395.000.— 141.500.— 253.500.—. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929 Wij leeren dus uit deze cijfers, hoe onder dezen wet houder van Financiën, die bij de begrooting van 1928 als zijn inzicht uitsprak: „De gemeente moet bezuinigen, intensief bezuinigen, en dat gaat niet in eens", in twee jaren de uitgaven zijn gestegen met 253.500.— en ten opzichte van het vorige jaar met 136.000. Nog iets anders kunnen deze cijfers ons leeren en wel dit, dat net begrootingsevenwicht van de beide laatste begrootingen, ik bedoel die van 1929 en 1930, geheel en al drijft op de groote batige saldi, een politiek, die niet zonder bedenkingen is, die niet rustig kan en mag stemmen, een politiek die ook door den wethouder van Financiën bij vorige gelegenheden niet als de meest wenschelijke werd beschouwd. Deze politiek van de „batige saldi" noopt mij nog tot nadere uiteenzetting. In de Memorie van Antwoord wordt het verhoogen der uitgaven goedgepraat met het j gebruik maken der hooge batige saldi, die immers, zoo heet het daar, „saldi zijn van de gewone middelen". Ontegenzeggelijk zijn zij dat. maar evenmin mag worden vergeten, dat deze batige saldi au fond eigenlijk zijn te veel geheven belastingen. De te laag gebleken ramingen van 1927 en 1928 hebben geleid tot zeer hooge heffings percentages en zijn gevolgd door groote batige saldi, die men nu gaat omzetten in verhooging der uitgaven niet alleen, maar in het aanvaarden van veelal hooge uitgaven, die de begrooting zullen blijven bezwaren, j Voor een deel worden deze hooge batige saldi - en voor een klein deel maar aangewend om de belas tingen te verlagen en zoo worden de belastingbetalers, nadat men ze eerst onnoodig zwaar belast heeft, tevre den gesteld met een lichte verlaging van den druk. Kijkt men echter verder dan het jaar, waarop de be grooting betrekking heeft, dan vraagt men zich met eenige ongerustheid af, of de gemeente den last der snel stijgende uitgaven zal kunnen blijven dragen, zonder binnen afzienbaren tijd weer zware belastingen te moeten heffen. Het wordt door het college als een gunstig vooruitzicht gesteld, dat in 1931 deze gemeente misschien niet geheel 80 opcenten op de gemeentefonds belasting zal moeten heffen. Of dit vooruitzicht op zich zelf nu zoo gunstig mag worden genoemd, is een vraag van appreciatie; een feit is het, dat 80 opcenten de voor normale toestanden hoogst toelaatbare belasting is en dat dus Leeuwarden daarmede direct tot de groep der zwaarst belaste gemeenten zal behooren, althans wan neer wij afzien van de gemeenten waar bij wijze van uitzondering nog hoogere opcenten zullen worden toe gestaan. Dit evenwicht der begrooting, geheel en al drijvende op de stijging der batige saldi, leidt van zelf tot de vraag naar de verwachting van het college over het batige saldo van 1929, in het Voorloopig Verslag weer gegeven als een vraag naar de zekerheid van dit saldo. Natuurlijk is naar die zekerheid niet gevraagd en als Burgemeester en Wethouders zich aan dit woord in het Voorloopig Verslag hebben vastgeklemd, om daarop te antwoorden, als zij gedaan hebben, dan kan ik dit niet waardeeren, doch keur dit ten sterkste af. Als, zooais we gezien hebben, deze begrooting geheel drijft op het hooge batige, saldo, dan is het toch een natuurlijke, in de feiten der dingen gegeven, vraag, dat onze toekomst verwachtingen zeer sterk afhankelijk zijn van de waar schijnlijkheid, waarop ook voor den loopenden dienst met een batig saldo van grooten omvang mag worden gerekend. Het is vreeselijk eenvoudig om zich er af te maken op de wijze waarop Burgemeester en Wethouders het in de Memorie van Antwoord doen en dan te ver volgen ..Wij durven met stelligheid te zeggen, dat in 1931 belastingverhooging niet noodig zal zijn." Waarom den Raadsleden, die niet zoo gerust zijn als Burgemeester en Wethouders, de gronden voor deze stelligheid hardnekkig onthouden? Vindt gij het erg, dat er Raadsleden zijn, die niet op Uw autoriteit alleen dit kunnen of willen aanvaarden, doch gaarne andere argu menten zien? Dat uitdrukkelijk naar Uwe verwachtin gen omtrent het batig saldo van den loopenden dienst wordt gevraagd, kan bij Uwe politiek toch geenszins verwonderen? Bovendien, toen het vorige jaar bij de begrootingsbeschouwingen het vraagstuk der bajige saldi besproken werd, is door Uwen wethouder van Fi nanciën uitdrukkelijk het volgende gezegd (Handelingen 1928, blz. 290): „Als men nu de begroeting in het algemeen beschouwt, dan is komen vast te staan althans die overtuiging heb ik ge kregen -dat de raming van de bedragen zoo nauwkeurig mogelijk is en dat wij op dat punt veel en veel dichter bij de feiten zijn gekomen, dan voorheen het geval was." En even verder sprekende, speciaal over de bedrijven „Nu de cijfers, wat dë bedrijven betreft, dus thans juister zijn geraamd, moeten wij dus daarop niet al te veel meerdere gunstige resultaten verwachten. Men kan wel aannemen, dat er nog eenig voordeel in zit, maar het grootste voordeel heb ben we reeds verrekend." Zie, Mijnheer de Voorzitter, dit op zichzelf wettigt toch veeleer de verwachting, dat het batig saldo over 1929 niet heel groot zal blijken te zijn en wanneer dit wer kelijk het geval zou blijken, hoe dan in 1931, wanneer er geen steeds stijgend batig saldo is om de begrooting in evenwicht te houden Bedenkt men daarbij, dat naast de groote werken, die voor de eerste 10 jaren door regelmatige bijdragen uit den gewonen dienst zullen worden uitgevoerd, vele niet weinig kostbare werken zullen moeten tot stand komen, als daar zijn bruggenbouw, doorbraken, stadhuisplannen enz., dan is tegenover het optimisme van Burgemeester en Wethouders eenige bezorgdheid in de naaste toe komst van 10 jaren alleszins op haar plaats. Al deze genoemde kostbare werken zullen wel niet in dit tijds bestek tot stand komen, maar enkele ervan dit is ook mijn overtuiging zullen geen uitstel op den duur ge- cioogen en zullen in den vorm van rente en aflossing reeds binnen weinige jaren de begrooting moeten druk ken. Natuurlijk is door mij geen oogenblik er aan ge dacht, zooals uit het Voorloopig Verslag zou volgen, om nu reeds gelden voor deze plannen uit te trekken. Hierbij komt nog, dat de achter ons liggende jaren, jaren van vrij goede economische welvaart voor ons land, ons gewest en onze stad waren, maar geen enkele waarborg is ons gegeven, dat niet de naaste toekomst deze welvaart zal zien verminderen. Wel zijn er teeke nen, die wijzen op de mogelijkheid van een crisis reeds spoedig. Of niet Uians reeds bij de ramingen van de Vermogensbelasting en Dividend- en tantièmebelasting te veel alleen met de goede kansen is gerekend, is voor mij aan zeer grooten twijfel onderhevig, een twijfel, die niet weggenomen is door de laconieke mededeeling van Burgemeester en Wethouders op blz. 489 van de Me morie van Antwoord, luidende „Naar onze meening is deze post niet te hoog ge raamd." De financiëele toekomst van onze gemeente hangt ook voor een belangrijk deel samen met den toestand onzer schulden, of om met Burgemeester en Wethouders te spreken en ik citeer hierbij den begrootingsbrief van het vorige jaar „Het zal verder zaak zijn stijging van de vaste ge- meenteschuld tegen te gaan." Bekijken wij in dit verband den toestand, dan zien wij, dat vanaf 1 Januari 1928 tot 1 Januari 1930 de vaste gemeenteschuld is gestegen van 7.088.000.tot 8.232.000.en binnen niet te langen tijd vlottende schuld van ongeveer 1.850.000.— zal moeten worden geconsolideerd, zoodat dan de schuld gestegen zal zijn in weinige jaren van 7.088.000.tot ver boven de 10.000.000.tn er bovendien groote werken worden overwogen, die zeker millioenen zullen eischen. Boven- diep is, om de vaste schuld niet te doen stijgen, 521.000.uit het potje van de O. W.-belasting op gebruikt en zijn 103.000.uit andere batige saldi van den Kapitaaklienst genomen voor openstaande posten van het Grondbedrijf.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 7