104 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930.
De heer Vromen: Ja, en dat is m. i. logisch. Stel,
dat iemand aftreedt als wethouder en dat hij geen ver
zoek doet om vergoeding, omdat hij meent deze niet
noodig te hebben, maar dat hij na 2 jaar tot de conclusie
komt, dat zijn positie zoodanig heeft geleden, dat hij
alsnog een verzoek om vergoeding wenscht in te dienen,
dan zou het al zeer onbillijk wezen om zoo iemand, die
2 jaar heeft gewacht met de openbare kas aan te
spreken en die zich gedurende 2 jaar heeft getracht
zelf te redden, alleen maar 25 te geven voor het
laatste jaar. Het moet gewaardeerd worden, dat zoo
iemand niet dadelijk de vergoeding vraagt, maar dat
hij zegt: laat ik het eerst eens een half jaar aankijken.
Als het zoo iemand dan eerst behoorlijk goed gaat,
maar het blijkt na twee jaar, dat het tegenvalt, is het
zeer logisch dat men dan niet op zijn vergoeding
beknibbelt.
De heer M. Molenaar: Dus, de uitkeering wordt
heelemaal niet aan een termijn gebonden.
De heer Vromen: 3 jaar.
De heer M. Molenaar: Ja, maar de tijd dat men het
verzoek kan indienen. Kan men dat ook nog na 20 jaar
doen
De heer Vromen: Ja, dat kan men ook doen.
De heer Tiemersma: Ik geloof niet dat dat juist is;
het kan nooit de bedoeling van de commissie geweest
zijn, dat de vergoeding nog na 20 jaar kan worden
opgevraagd. De uitkeering van een vergoeding heeft de
bedoeling of den zin gehad, om iemand, die aftreedt
als wethouder, in de gelegenheid te stellen, weer in
een maatschappelijke positie terug te komen. Dat is de
bedoeling van de vergoeding. Nu kan ik er volkomen
mee accoord gaan dat er voor het indienen van de aan
vraag om vergoeding een termijn van, laten wij zeggen,
3 jaar wordt gesteld en dat binnen dien tijd de ver
goeding nog geheel kan worden toegestaan, maar het
gaat niet om na 10 of 20 jaar nog een vergoeding toe
te staan; daarmee zou het systeem van de vergoeding
absoluut verloren gaan.
De Voorzitter: Ik zou zeggen, laten wij bij den prac-
tischen kant van de zaak blijven; ik heb de overtuiging,
dat in het algemeen het verzoek dadelijk zal worden
gedaan. Het is alleen een zuiver theoretische kwestie,
waar de heeren thans over spreken. De mogelijkheid
bestaat alleen, dat een aanvraag wegens ziekte een 2
of 3 maanden wordt uitgesteld, maar ook het geval dat
de heer Vromen veronderstelt, dat iemand zegt: ik wil
het eerst eens probeeren, voordat ik een vergoeding
vraag, zal in de practijk waarschijnlijk niet worden be
waarheid; ik vermoed, dat in het algemeen direct een
verzoek om vergoeding zal worden ingediend. Het is
alleen ook nog mogelijk dat zoodanig verzoek niet direct
inkomt, doordat iemand b.v. buitenslands is of in Indië,
maar dat de aanvraag 3 of 5 jaar zal duren, daar geloof
ik niets van. Ik ben dus van oordeel, dat het artikel geen
bezwaren zal opleveren, maar, een feit is het, zooals het
hier staat, kan de vergoeding na 10 jaar nog worden
gegeven.
De heer IJ. de Vries: Het zou een kleinigheid zijn om
aan het artikel dezen zin toe te voegen, dat de aanvraag
binnen een jaar moet zijn ingekomen en dat anders het
recht op vergoeding vervalt.
De Voorzitter: Dient een van de leden een amende
ment in
De heer Oosterhoff: Ik zou toch nog even een opmer
king willen maken. Ik weet wel, dat wij hier zoo wel
even kunnen zeggen: het zal niet voorkomen, maar ten
slotte hebben wij die zekerheid niet. Het is nog niet zoo
heel lang geleden, dat wij over dezelfde pensioenrege
ling in deze gemeente een kwestie hebben gehad met
een der oud-wethouders, en hoewel wij er allen van
overtuigd waren, dat de regeling goed was, is ons toen
toch gebleken, tot welke moeilijkheden deze aanleiding
heeft gegeven. Als wij iets bepaalds willen, dan moeten
wij dat omschrijven, zoo, dat geen twijfel mogelijk is,
b.v. door te zeggen dat de aanvraag binnen de eerste
3 jaren moet worden ingediend, of hoe dan ook. Men
moet die kwestie regelen en er zich niet af maken met
te zeggen, dat het niet kan voorkomen.
De heer Tiemersma: Ik wensch een voorstel of amen
dement in te dienen, dat de aanvraagtijd tot 3 jaar kan
duren.
De Voorzitter: Dus binnen 3 jaar na de aftreding
moet de aanvraag zijn ingediend.
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van den heer Tiemersma wordt met
algemeene stemmen aangenomen.
Art. 2, zooals dit in overeenstemming met het amen-
dement-Tiemersma nader zal worden aangevuld, wordt
met algemeene stemmen vastgesteld.
Artt. 3 en 4 worden met algemeene stemmen onver
anderd vastgesteld.
Art. 5.
De beraadslagingen worden geopend.
De Voorzitter: Hierbij was een amendement in ver
band met het amendement art. 23 nieuw. Nu die kwestie
in handen van de commissie is gesteld, lijkt het mij het
beste, ook dit artikel even aan te houden.
De heer Vromen: Alleen het derde lid. Het lijkt mij
logisch om dat te doen vervallen.
De Voorzitter: Het zal waarschijnlijk wel het gevolg
zijn, dat de commissie voorstelt het derde lid te laten
vervallen.
De heer IJ. de Vries: Waar nog niet vast staat, zoo
wel hetgeen is bepaald in art. 5 als in art. 12, zou ik
even een opmerking willen maken. Ik meen dat het zeer
twijfelachtig is, wat er gebeurt bij het overlijden van
een wethouder in functie. Hier staat
,,Bij overlijden van hem, die in het genot is van
een vergoeding of, ware hij op dat tijdstip als wet
houder afgetreden, recht op dezelve had kunnen doen
gelden," enz.
M. i. is dat zeer onduidelijk ik zou willen bepalen
„bij overlijden van een wethouder in functie of van hem,
die in het genot is van een vergoeding", dus zoo, dat
er duidelijk staat dat, wanneer een wethouder in functie
overlijdt, de weduwe de uitkeering krijgt.
In art. 5 staat ook niet, hoe lang er een uitkeering
wordt gegeven aan de weduwe of aan de kinderen. In
art. 12 staat dat wel. Het komt mij voor, dat deze re
dactie wel zeer onduidelijk is.
De Voorzitter: Ik wil toch opmerken, dat bij art. 23
nieuw, zooals dat aanvankelijk door de heeren Botke
en Molenaar is voorgesteld, wel degelijk is gedacht aan
het geval, dat een zittend wethouder komt te overlijden.
Nu is dat voorstel door den heer Molenaar teruggeno
men en is daarvoor in de plaats gesteld een apart voor
stel, met de bedoeling om die zaak ter uitwerking in
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 13 Mei 1930. 105
handen van de commissie te stellen. Het lijkt mij nu
toe, dat al dergelijke zaken als één geheel moeten wor
den behandeld, n.l. de kwestie van het weduwenpen-
sioen voor een zittend wethouder, van een gepension-
neerd wethouder en van een gewezen wethouder, die
vergoeding ontvangt. Al die drie punten moeten weer
in handen van de commissie gesteld worden en deze zal
ook de geheele verordening nog even onder de oogen
moeten zien.
De beraadslagingen worden gesloten.
De leden 1, 2 en 4 van art. 5 worden aangenomen,
het 3e lid wordt aangehouden en in verband met het
voorstel van de heeren Botke en M. Molenaar in zake
het weduwen- en weezenpensioen, ter nadere formu
leering in handen van de commissie gesteld.
Art. 7 wordt met algemeene stemmen onveranderd
vastgesteld.
Art. 8, reeds in principe aangenomen, wordt met
algemeene stemmen onveranderd vastgesteld.
Art. 9.
De beraadslagingen worden geopend.
De Voorzitter: Art. 9 staat in verband met art. 10 en
nu het daarin genoemde ouderdomspensioen werkelijk
ouderdomspensioen is gebleven, zou het amendement
op art. 9 moeten worden ingetrokken. Dat vervalt nu
natuurlijk.
De heer M. Molenaar: In verband met den loop van
zaken kan ik thans alle andere amendementen, die nog
niet in behandeling zijn geweest, wel intrekken.
De heer IJ. de Vries: Art. 9 brengt ook nog een prin
cipe, dat nog niet in behandeling is geweest, n.l. het
invaliditeitspensioen. Er is wel beslist over toekenning
van uitgesteld pensioen en van vergoeding, maar nog
niet over het invaliditeitspensioen.
De Voorzitter: Daar hebt U gelijk in; over het prin
cipe van het toekennen van invaliditeitspensioen is nog
niet beslist. Heeft een van de leden daar bezwaar tegen?
De beraadslagingen worden gesloten.
De nog niet in behandeling geweest zijnde amende
menten van de heeren Botke en M. Molenaar zijn inge
trokken.
Art. 9 wordt met algemeene stemmen onveranderd
vastgesteld.
Art. 11.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Muller: Ik zou een vraag willen doen bij art.
11. Daarin staat
„Het ouderdomspensioen bedraagt voor elke
maand, gedurende welke de betrekking van wethou
der is bekleed, V240 gedeelte van de laatstgenoten
wethoudersjaarwedde, doch zal het 2/3 gedeelte dier
wedde niet te boven gaan."
Nu hebben wij zoopas aangenomen dat iemand, die 65
jaar is en die 4 jaar wethouder is geweest, recht op
zoodanig pensioen heeft. Maar staat er ook niet in een
van de artikelen dat over de jaren, waarvoor vergoeding
is genoten, geen pensioen kan worden verleend
De heer M. Molenaar: Dat amendement heb ik inge
trokken.
De heer Muller: Dat hebt U ingetrokken, dus er zal
geen pensioen worden verleend over de jaren, waarvoor
vergoeding is genoten
De heer Westra: Ja, dat is wél het geval.
De heer Muller: Dan stel ik deze vraag en die het
dan wel weten, moeten het maar beantwoorden
Wordt iemand, die 5 jaar wethouder is geweest en die
op 50-jarigen leeftijd 3 jaar vergoeding heeft genoten,
op 65-jarigen leeftijd naar 5 jaar gepensionneerd of
naar 2 jaar
De heer Westra en mevrouw Buisman-Blok Wij-
brandiNaar 5 jaar
De heer Muller: Is dat zoo vast? Wordt zoo iemand
naar 5 jaar gepensionneerd, terwijl hij 3 jaar een ver
goeding heeft genoten? Ik wilde die vraag toch stellen
en ik geloof, dat mij uit de onderlinge discussies naar
aanleiding van dit onderwerp blijkt, dat de dames en
heeren het hierover niet eens zijn. Ik zou dus willen
v/eten, wat de bedoeling is; er is hier toch steeds aan
genomen, dat voor de jaren, waarvoor vergoeding is
genoten, géén pensioen wordt toegekend.
De heer Vromen: Weineen, het eene heeft met het
andere niets te maken.
De heer Tiemersma vraagt het woord.
De heer IJ. de Vries: Mag ik een vraag stellen Ik
heb de stukken gelezen en die zóó begrepen dat
iemand omdat het direct ingaand pensioen wordt
afgeschaft en een ouderdomspensioen is ingesteld
wanneer hij aftreedt als wethouder, in de plaats van
dat afgeschafte direct ingaande pensioen een vergoeding
krijgt, maar dat hij, wanneer hij 65 jaar is, ook krijgt
het uitgesteld ouderdomspensioen voor alle maanden,
gedurende welke hij wethouder is geweest. Zoo heb ik
het begrepen.
De Voorzitter: Ik dacht dat U een vraag te stellen
had, maar dit is heelemaal geen vraag. Als ik dat had
geweten, had ik U het woord niet gegeven; U is het
vermoedelijk roerend eens met den heer Tiemersma.
De heer Tiemersma: De vergoeding en het pensioen
hebben absoluut niets met elkaar te maken, maar in
art. 10 komt nu te staan
„Aan hem, die gedurende ten minste vier jaren
wethouder der gemeente is geweest, hetzij voor, hetzij
na het tijdstip van het in werking treden dezer veror
dening, wordt met ingang van den dag na dien,
waarop hij den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt,
ouderdomspensioen verleend."
Iemand, die wethouder is geweest, hetzij onder werking
van de oude verordening, hetzij onder de nieuwe veror
dening, mag dus zijn jaren bij elkaar tellen en als hij
dan met elkaar vier jaren wethouder is geweest, krijgt
hij op 65-jarigen leeftijd pensioen.
De heer Muller: Ja, voor die vier jaren.
De heer Tiemersma Dat heeft met de vergoeding
niets te maken. Iemand, die 4 jaar wethouder is ge
weest, krijgt voor die 4 jaar, nadat hij is afgetreden,
een vergoeding, maar deze heeft met het pensioen niets
te maken Art. 10 zegt duidelijk: „Aan hem die gedu
rende ten minste vier jaren wethouder is geweest"; als
dus iemand 4 jaar wethouder is geweest, hetzij met een
vergoeding op den koop toe of, zooals tot nog toe,