208 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 18 November 1930.
daar tegen te stemmen, maar daarvoor draagt U zelf
dan de verantwoordelijkheid.
De heer Terpstra: Daarom mag ik dan toch, als ik
formeel in mijn recht was, omtrent art. 1 wel eenige
inlichtingen vragen
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 1 wordt met algemeene stemmen onveranderd
vastgesteld.
Artt. 26 worden met algemeene stemmen onver
anderd vastgesteld.
De heer IJ. de Vries: Ik zal mij natuurlijk tegen art. 6
verklaren.
De Voorzitter: Ik heb gevraagd of een van de leden
stemming verlangde en niemand heeft dat gevraagd.
De heer IJ. de Vries: Dan wil ik vooruit verklaren
dat ik mij tegen alle artikelen, waarin iets voorkomt
over weduwen- en weezenpensioen, zal verklaren, omdat
ik meen dat daaromtrent niet een plicht rust op de
gemeente.
De heer Vromen: lk weet, dat er in den Raad meer
zijn, die op het oogenblik toch nog wenschen te stemmen
tegen het weduwen- en weezenpensioen en nu meen ik,
dat het dan toch een eenvoudiger manier is zulks
om de stemmingen niet te vertroebelen om dan te
stemmen tegen dé artt. 22A en 22H. Worden de artt.
22A en 22H verworpen, dan zal het gevolg zijn, dat
er eenige redactiewijzigingen moeten plaats hebben en
dat de andere artikelen betreffende het weduwen- en
weezenpensioen worden ingetrokken.
Artt. 711 worden met algemeene stemmen onver
anderd vastgesteld.
Art. 12.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Peletier: In art. 12 staat dat bij overlijden
van een gewezen wethouder, die ouderdomspensioen
geniet, dit tot en met den laatsten dag van het kalender
kwartaal wordt uitbetaald aan zijne weduwe of, bij ont
breken van deze, aan zijne minderjarige kinderen. Maar
als deze laatste ook ontbreken, wordt dan het pensioen
van iemand, die b.v. 30 Maart overlijdt, zoodat dit
pensioen dan eigenlijk nog gedurende 3 maanden ten
laste van de gemeente komt, aan niemand uitbetaald
Dat acht ik toch niet billijk en ik zou geneigd zijn om
dan voor te stellen in dit artikel na „zijne minderjarige
kinderen" in te lasschen „en bij ontbreken ook daarvan
aan zijne rechtverkrijgenden". Ik kan mij toch voorstellen
dat een gepensionneerd wethouder in zoodanige om
standigheden kan verkeeren dat, wanneer hij komt te
overlijden op een tijdstip, dat de 3 loopende maanden
van een kwartaal bijna zijn geëindigd, zijn nabestaanden
b.v. zijn meerderjarige kinderen in financieele
moeilijkheden zouden kunnen komen om alles te regelen
en ik zou daarom willen dat de verordening ook het
recht gaf, dat het pensioen aan hen zal worden uit
betaald. lk zou daarom aan de commissie het voorstel
willen doen om die woorden in te lasschen.
De heer Vromen: De rechtsgrond van wat de heer
Peletier naar voren heeft gebracht ligt niet zoo voor de
hand; ik weet niet, hoe de commissie er over denkt,
maar dat lijkt mij heelemaal niet in het systeem van
de verordening te passen. Ten slotte gaat het pensioen
in na den dag van aftreden, als met den datum van
indiening van de aanvraag is rekening gehouden, en
het wordt driemaandelijks uitbetaald, n.l. op 1 Januari,
1 April, 1 Juli en 1 October. Als daarna de gewezen
wethouder overlijdt, zoo is er oorspronkelijk gezegd,
toen er nog geen weduwen- en weezenpensioen was,
laten wij dan het pensioen nog gedurende 3 maanden
na het overlijden uitbetalen, omdat het onlogisch zou
zijn dat dan direct de geheele betaling zou ophouden.
L.ater zijn echter op verzoek van den Raad bepalingen
betreffende een weduwen- en weezenpensioen gemaakt
en toen is er aansluiting gemaakt; toen is er gedaan,
zooals ook in het Ambtenarenreglement staat en zooals
algemeen gebruikelijk is, zelfs voor die ambtenaren, die
niet vallen onder het Ambtenaren- of Werklieden
reglement. Toen is bepaald wij garandeeren aan de
weduwe gedurende het loopende kwartaal nog dezelfde
inkomsten, die door het gezin worden genoten uit
hoofde van het pensioen, terwijl daarna haar eigen
onder bepaalde omstandigheden lager pensioen
ingaat. Bij de ambtenaren hebben wij het ook niet, wat
de heer Peletier wil; als een ambtenaar overlijdt, wordt
zijn salaris niet verder uitbetaald dan tot den dag van
het overlijden, tenzij hij een weduwe of minderjarige
kinderen nalaat; de andere erven hebben met die door
betaling niets te maken en dat die ook dit recht zouden
verkrijgen, zou ik heel ver gaande vinden. Het ligt niet
voor de hand dat men zoover zou moeten gaan; ik zou
daar althans bezwaar tegen maken en het amendement
van den heer Peletier lijkt mij daarom niet juist.
De heer IJ. de Vries: lk zou alleen deze opmerking
willen maken, dat de zorg van den heer Peletier m. i.
wel wat heel ver gaat. We kunnen rekenen dat art. 12
handelt over iemand, die ouder is dan 65 jaar, want
het betreft iemand, die ouderdomspensioen geniet. Als
nu zoo iemand misschien 70 jaar is en dan nóg niet
geregeld heeft dat er een potje is voor eventueel over
lijden, dan is het niet heel best.
De heer Peletier spreekt in de veronderstelling, dat
er geen weduwe en ook geen minderjarige kinderen
kunnen zijn. Maar als er nu eens heelemaal geen erf
genamen zijn, dan zou de gemeente het pensioen aan
den Staat moeten uitbetalen. Dat gaat toch wel wat
heel ver; als wij dan ook voor de regeling van de kosten
der begrafenis staan, behoeven wij het pensioen toch
zeker niet meer uit te betalen
De, heer Peletier: Ik ben noch door de rede van den
heer Vromen, noch door die van den heer IJ. de Vries
overtuigd. De heer IJ. de Vries gebruikt in zijn rede
neering inderdaad een zeer sterk voorbeeld; hij zegt:
als er geen weduwe is en geen minderjarige kinderen
zijn en geen erfgenamen, dan zou men het pensioen
moeten uitbetalen aan familieleden tot in den 4en en
5en graad. Dat voorbeeld is inderdaad zeer sterk, maar
ik heb ook een ander voorbeeld. Ik weet niet of de heer
De Vries mij begrijpt, maar indien een oud-wethouder
er niet zoo financieel gunstig voor staat, zoodat hij net
kan rondkomen van zijn toch altijd betrekkelijk klein
pensioen en hij komt te overlijden op 30 Maart
welken datum ik in aanmerking heb genomen, omdat
dan de loopende 3 maanden bijna voorbij zijn terwijl
hij slechts meerderjarige kinderen heeft, die een
beetje eigenaardig misschien ook niet in goede
financieele omstandigheden verkeeren, dan zouden die
meerderjarige kinderen de regeling bij het overlijden
moeten afwikkelen en de nasleep daarvan, terwijl er
absoluut geen geld is en dan zou ik het zeer billijk
vinden, dat aan hen de loopende 3 maanden werden
uitbetaald. Ik heb daarmee niets ongewoons op het oog,
want als ik mij niet vergis, gebeurt dat ook bij het
rijkspensioen; daar worden ook 3 volle maanden uit
betaald. Wat ik voorstel, is dus absoluut geen novum,
ik vind dat een absoluut billijke grondslag. Zelfs als
art. 12 niet wordt gewijzigd en er later eventueel een
vordering werd gedaan door de erfgenamen, dan zou ik
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 18 November 1930. 209
aannemen, als men dat artikel interpreteert, dat men
zou kunnen zeggen dat deze tóch wel recht hebben;
in de eerste plaats de weduwe, in de tweede plaats de
minderjarige kinderen, maar natuurlijk, zal men zeggen
en ik zou daar ook veel voor voelen natuurlijk
ook de rechtverkrijgenden. Ik zou dat echter duidelijk
heidshalve hier willen inlasschen en daarom doe ik
het voorstel om in art. 12 na de woorden „aan zijne
minderjarige kinderen" in te voegen de woorden
„en bij ontbreken ook daarvan, aan zijne recht
verkrijgenden".
Spreker dient dit amendement in.
De heer Vromen: Ik geloof dat wij hier eigenlijk een
misverstand hebben. De kwestie is deze, dat als een
gepensionneerd wethouder overlijdt en hij geen weduwe
of minderjarige kinderen nalaat, zijn erven te allen
tijde tot aan zijn sterfdag recht op zijn pensioen hebben;
alleen is er een uitzonderingsbepaling gemaakt voor het
geval er een weduwe of minderjarige kinderen zijn: dan
wordt het pensioen niet tot aan den sterfdag maar over
het geheele loopende kwartaal uitbetaald. Ook al zou dus
een gepensionneerd wethouder overlijden nadat er reeds
21/2 maand van het kwartaal om zijn, dan zou nog zijn J
pensioen tot aan den sterfdag aan zijn erven worden
uitbetaald. Men moet art. 12 dus omgekeerd lezen; de
erfgenamen hebben ten allen tijde recht op de vergoe
ding of het pensioen tot aan den sterfdag, maar art. 12
heeft absoluut niets te maken met het overlijden van een
wethouder, die geen weduwe of minderjarige kinderen
nalaat. Wat er dan gebeurt is heel natuurlijk: de erven
hebben recht op het pensioen tot den sterfdag.
De Voorzitter: Handhaaft de heer Peletier zijn amen
dement
De heer Peletier: Ja, duidelijkheidshalve vind ik dat
beter.
De Voorzitter doet voorlezing van het amendement
en vraagt of dit wordt ondersteund.
De heer Terpstra: Ja.
De heer Vromen: Dat is duurder, mijnheer Terpstra
De heer Terpstra: Dat is duurder, maar rechtvaar
diger
De beraadslagingen worden gesloten.
Het amendement van den heer Peletier wordt met
23 tegen 2 stemmen verworpen.
Voor stemmen: de heeren Peletier en Terpstra.
Tegen stemmen: de heeren Muller, Westerhuis, Vro
men, Oosterhoff, Balk, B. Molenaar, Ritmeester, IJ. de
Vries, Westra, Visser, mevrouw Van DijkSmit, de
heeren Lautenbach, Hofstra, Feitsma, Hooiring, J. de
Boer, M. Molenaar, O. F. de Vries, Botke, Tamminga,
Van der Veen, Dijkstra en mevrouw BuismanBlok
Wijbrandi.
Art. 12 wordt met algemeene stemmen onveranderd
vastgesteld.
Artt. 1322 worden met algemeene stemmen onver
anderd vastgesteld.
Art. 22 A.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer M. Molenaar: Ik heb zoopas geen algemeene
beschouwingen willen houden, maar ik wilde bij dit
artikel, dat het begin is van de uitwerking van het we
duwen- en weezenpensioen, even mijn waardeering uit
spreken tegenover de commissie over de naar mijn mee
ning uitnemende wijze, waarop zij aan de opdracht van
den Raad heeft voldaan.
De beraadslagingen worden gesloten.
Art. 22 A wordt met 17 tegen 8 stemmen onveranderd
vastgesteld.
Voor stemmen de heeren Balk, B. Molenaar, Rit
meester, Westra, Visser, Feitsma, Hooiring, J. de Boer,
M. Molenaar, O. F. de Vries, Botke, Tamminga, Van
der Veen, Dijkstra, mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi,
de heeren Muller en Westerhuis.
Tegen stemmen: de heeren Vromen, Oosterhoff, J.
de Vries, mevrouw Van DijkSmit, de heeren Peletier,
Lautenbach, Hofstra en Terpstra.
Artt. 22 B22 P worden met algemeene stemmen
onveranderd vastgesteld.
Art. 23 (Overgangsbepaling).
De beraadslagingen worden geopend.
De heer M. Molenaar: Ik heb bij de eerste behande
ling iets gezegd over deze overgangsbepaling, omdat
die naar mijn meening wel eens aanleiding zou kunnen
geven tot verwarring, indien zij eventueel moet worden
toegepast. Nu schrijft de commissie wel opnieuw in
deze bijlage dat naar de meening der commissie deze
overgangsbepaling duidelijk is, maar ik ben het helaas
daar nog niet mee eens en ik meen het den Raad wel
duidelijker te kunnen maken, dat ik daarin wel gelijk
heb.
Hier staat in de tweede alinea
„De bepalingen, welke van kracht waren onmid
dellijk vóór dat tijdstip, blijven van kracht bij het
eerstvolgende aftreden" enz.
Als wij nu dezen toestand krijgen, dat het college straks,
wanneer de Raad aftreedt, ook ambtshalve moet aftre
den, dan is dat toch, ook al wordt het onmiddellijk her
kozen, het eerstvolgende aftreden. Maar wat gebeurt
dan, als daarna een wethouder opnieuw aftreedt Dat
is dan een nieuwe periode. Dat staat niet in de veror
dening, en er is absoluut niet in dit artikel geregeld of
dan de oude rechten blijven bestaan of dat de nieuwe
dan zullen moeten gelden of dat men de keus zal heb
ben tusschen de oude en de nieuwe rechten. Als een
van de tegenwoordige wethouders gaat aftreden, krijgt
hij recht op onmiddellijk ingaand pensioen, maar als
hij daarna voor de tweede maal aftreedt, zal hij vallen
onder de nieuwe bepalingen en dan krijgt hij dus pas
j recht op pensioen op 65-jarigen leeftijd. Daar zit juist
j het verschil van meening en men kan mij niet betwisten,
dat dit geregeld moet worden in dit artikel. Ik vrees
anders met groote vrees, dat als het ooit zoo ver komt,
wij hier een herhaling zullen krijgen van de geschie
denis, die wij hier eenige jaren geleden hebben gehad.
De heer Van der Veen: Ik wou ook iets zeggen over
de kwestie, waarover de heer Molenaar heeft gesproken;
daar ligt mijn bezwaar eigenlijk ook. Het spreekt vanzelf
dat de pensioenrechten, die onder de oude verordening
zijn verworven, zoo lang er niets gebeurt, blijven ge-
handhaafd. Maar wanneer b.v. iemand, die oorspron-
j kelijk is gepensionneerd volgens de oude verordening,
het volgend jaar of over 5 jaar weer wethouder wordt,
dan vervalt natuurlijk gedurende dien tijd zijn pensioen,
want dan krijgt hij weer salaris, maar wanneer hij daarna
weer aftreedt, is het voor mij de vraag of hij dan nog
volgens de oude verordening zou moeten worden be
handeld, omdat dan door hem willens en wetens het