242 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193U.
De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter! Toen ik
den heer Van der Veen hoorde spreken, meende ik, dat
wij reeds in de tweede instantie waren verzeild geraakt
en ik veel niet had gehoord. Nu zal ik niet het voorbeeld
van den heer Van der Veen volgen, maar, omdat er toe
vallig omstandigheden zijn, die het mij heel moeilijk
maken rustig alle beraadslagingen bij te wonen, wil ik
iets tegenover den zeer persoonlijken aanval van den
heer Van der Veen op mijn rede, antwoorden. Ik had
het anders willen uitstellen tot in tweede instantie. Ik
wil categorisch verklaren, dat toen ik vanmorgen ben
opgetreden tegen het voorstel-Dijkstra, dit niet is ge
weest 0111 het voorstel zelf dat heb ik uitdrukkelijk
verklaard maar dat dit was naar aanleiding van de
vraag van den Voorzitter of wij dit voorstel, vreemd aan
de orde van den dag, niet of wel in behandeling zouden
nemen
De heer Dijkstra: Dan had U dat ook moeten ver
werpen
De heer Vromen: Nu is het in. i. onjuist, wanneer het
betreft een zaak, die niet nieuw is en die eenige maan
den geleden precies op gelijke wijze er voor stond als
thans, plotseling in den Raad onder den drang van
„Voor morgen moet het beslist zijn, anders heeft het
geen doel meer", een dergelijk voorstel te doen. Daar
tegen en alleen daartegen heb ik mij verzet. Ik
blijf van meening, dat dit geen ernstig werk kan worden
genoemd, iets dat mij door den eersten spreker van de
Sociaal-Democratische fractie, wien U, mijnheer de
Voorzitter, daarna het woord gaf, den heer Muller, is toe
gegeven. Hij heeft gezegd als er schuld is, dan nemen
wij die op ons. Hij had dit niet behoeven te zeggen.
Ieder zal het er mee eens zijn, dat de Sociaal-Democra
tische fractie het voorstel niet eens behoefde te doen,
want zij is sterk genoeg vertegenwoordigd in het college
van Burgemeester en Wethouders; als zij meenen, dat
er iets gedaan moet worden ten behoeve der werkloo-
zen, dan hadden zij het reeds moeten doen voor twee
maanden. Zij hadden ons dan tijdig dit voorstei op be
hoorlijke en eenvoudige wijze niet vreemd aan de
orde van den dag kunnen meedeelen en dan zou het
op de agenda van de Raadsvergadering gekomen zijn.
Tegen het feit, dat zij dit niet hebben gedaan, heb ik
mij verzet en alleen daarover heb ik gesproken. Mijn
oordeel over het voorstel als zoodanig heb ik niet kun
nen geven. Dat voorstel is nog niet aan de orde ge
weest. Om een oordeel te kunnen vellen, moet ik de
toelichting tot dit voorstel en de consequenties eerst
onder de oogen zien. Het is dus absoluut onjuist, alsof
ik reeds van morgen op eenigerlei wijze, direct of in
direct, mijn oordeel over dat voorstel zou hebben te
kennen gegeven.
Voor het overige stap ik van al hetgeen de heer Van
der Veen tegen mij persoonlijk heeft gezegd, af. Ik ver
vul mijn taak als Raadslid, zooals ik meen, dat ik dit
tegenover mijn geweten moet en kan verantwoorden.
Daarbij wil ik aan niemand in of buiten den Raad verant
woording afleggen. Indien de kiezers t.z.t. meenen, dat
zij mij niet meer naar dezen Raad moeten afvaardigen,
dan zal ik daar geen traan om laten. Ik zal slechts be
vrijd zijn van veel opofferingen, die ik mij getroost heb,
om volgens mijn geweten op juiste wijze de taak te ver
vullen, zooals ik die aanvaardde voor vier jaar.
Komende tot de eigenlijke algemeene beschouwingen,
wil ik U, mijnheer de Voorzitter, er opmerkzaam op
maken, dat het mijn doel was geweest eerst iets te
zeggen over den korten tijd, die ons gelaten is voor de
bestudeering van deze begrooting, doch daar mijn
partijgenoot, de heer Oosterhoff, daarover reeds gespro
ken heeft en deze in denzelfden zin gesproken heeft
als ik voornemens was, kan ik dit gevoegelijk laten.
Ook ik zie met groote belangstelling nog eens tegemoet,
dat Burgemeester en Wethouders verklaren, dat hun
belofte niet is, zooals het vorige jaar werd gezegd, een
belofte, waarvan het college in zijn geheel weet, dat
het toch niet zal gebeuren, maar dat het college over
tuigd is, dat het de maatregelen, die het beloofde, zal
treffen en dat die ook effect zullen sorteeren, behoudens
onvoorziene omstandigheden. De omstandigheden van
dit jaar laat ik volkomen gelden. En juist het feit, dat
ik het vorige jaar en het jaar daarvoor reeds er over
J geklaagd heb, maakt het voor mij mogelijk om op inwil
liging van mijn verzoek met klem aan te dringen.
Dat het college wat grooter aarzeling te zien geeft
bij de toezegging van meerdere ruimte voor de Raads
leden voor de bestudeering der gemeenteaangelegen
heden begrijp ik ten volle. Dit zal zeker niet makkelijk
j zijn. Natuurlijk is hier de noodzakelijke, maar nog niet
i aanstaande, Stadhuisverbouwing de groote kapstok.
Nu is het echter te vreezen, dat die, kapstok nog jaren
i dienst zal kunnen doen, doch intusschen zullen de
bezwaren steeds nijpender worden en, tenzij Burge-
j meester en Wethouders gelooven dat binnen afzienbaren
tijd meer omvattende plannen dichter bij de verwezen
lijking zullen komen, zou ik willen vragen of het ook
naar de meening van het college misschien geen aan
beveling verdient om enkele der meest nijpende vraag
stukken, die met den Stadhuisbouw samenhangen, te
maken tot onderwerp van een onderzoek en dus te
vragen, of deze daarvan zijn los te maken. De vast
making van betere behuizing voor Gemeentewerken en
Geneeskundigen Dienst heeft vele jaren de afdoende
regeling tegengehouden, totdat zij thans, nadat zij van
het groote plan waren losgemaakt, tot oplossing zijn
gebracht. Nu kan het vraagstuk van de meerdere studie
ruimte voor de Raadsleden oppervlakkig beschouwd
misschien niet makkelijk losgemaakt worden van de
Stadhuisplannen. Wel is dit misschien het geval met
het Stedelijk Archief en de Stedelijke Bibliotheek. Dat
de behuizing hiervan veel te wenschen overlaat, daarvan
zijn ook Burgemeester en Wethouders overtuigd. Thans,
nu vrij groote gebouwen van Gemeentewerken en
Woningtoezicht met Muziekschool vrijkomen, zou het
misschien aanbeveling verdienen om eens te onder-
zoeken of van deze vrijkomende ruimte geen gebruik
ware te maken voor Archief en Stedelijke Bibliotheek.
De beteekenis zoowel van het Archief als van de Biblio-
i theek verdienen, zeker ook naar de meening van het
college, dat zij beter tot hun recht komen en veilig zijn
geherbergd. Komt op die wijze een oplossing voor deze
diensten, dan komt er in het Stadhuis weer ruimte vrij
en is dus het vraagstuk van de meerdere studieruimte
tevens dichter bij zijn oplossing, tenzij, wat ook mogelijk
is, men de leeszaal voor Raadsleden bij de Bibliotheek
zou kunnen en willen onderbrengen.
Evenals de heer Terpstra. zal ik mij verstouten straks
ook cijfers te noemen. Ik geloof, dat dit niet zoo'n groore
zonde is, als wij over de begrooting spreken. Ik heb
sterk den indruk gekregen, dat een deir leden het den
heer Terpstra bijna kwalijk nam en dus zal het mij op
dezelfde wijze kwalijk worden genomen.
Alvorens tot deze financieele beschouwingen over te
gaan, die gij waarschijnlijk van mij verwacht, nog enkele
kleinigheden, die ik meen het best bij de algemeene
beschouwingen te kunnen bespreken.
Ik kom dan in de eerste plaats tot den Genees
kundigen Dienst. Met Burgemeester en Wethouders
geloof ik dat er voorloopig geen reden is om stappen
tc doen om te komen tot den bouw van een nieuw
gemeentelijk Ziekenhuis. Het thans bestaande Zieken
huis moge dan ook niet aan alle eischen, die wij gaarne
zouden willen stellen, kunnen voldoen, erkend moet
worden dat er van gemaakt is wat er van te maken is
en dat het in geenerlei opzicht te kort schiet in billijke
eischen. Wanneer in dit verband genoemd zijn de op
gerichte ziekenhuisvereenigingen dan zou ik deze zaak
liever gekoppeld hebben gezien aan de wijzigingen, die
verwacht werden in de verordeningen, regelende den
Geneeskundigen Dienst. Meer in het bijzonder het vraag
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 243
stuk van de verpleeggelden is voor deze ziekenhuis
vereenigingen van belang. Op zichzelf moet het toe
gejuicht worden dat en ik heb nu het oog op waar
schijnlijk de grootste ziekenhuisvereeniging hier ter
stede, n.l. de ziekenhuisvereeniging van het Ziekenfonds
„Eendracht maakt Macht" met zijn rond 7500 leden
de ziekenfondsleden door coöperatie trachten de risico's
te dragen van noodzakelijke ziekenhuisverpleging. Door
het laag stellen der verpleeggelden waarvoor voor
de hier betrokken groepen alle reden is en waartoe ook
legelmatig wordt overgegaan, indien zij niet aan
gesloten zijn bij een ziekenhuisvereeniging maakt
men het deze vereeniging mogelijk te werken. Thans i
wordt te vaak het maximum verpleeggeld in rekening
gebracht. Meer in het bijzonder nijpt dit voor de pa-
tienten, die in de barak verpleegd worden. Door het
bouwen van een nieuwe barak zijn de verpleegkosten
gestegen en men laat nu deze patiënten 3.per dag
betalen. Hierbij dient niet uit het oog verloren, dat de
noodzakelijkheid van verpleging in een barak veelal
slechts bestaat ter beveiliging van gezin en maatschappij
en juist dit laatste maakt het oirbaar zoo niet tot plicht
dat de gemeenschap voor een belangrijk deel de kosten
van de verpleging dezer patiënten draagt. In dit ver
band zou het mij aangenaam zijn wanneer ik van het
college zou mogen vernemen, dat het bij de te wijzigen
verordeningen zoo mogelijk hiermede zou willen rekenen.
Ik zie uit het antwoord van Burgemeester en Wethou
ders dat de verordeningen thans in handen zijn van de
stadsartsen om advies en ik zou willen vragen Is het
ook de bedoeling van Burgemeester en Wethouders om,
evenals bij een vorige gelegenheid, het overleg hierover
nog uit te strekken tot niet-ambtelijke medische
lichamen
Vervolgens een enkel woord over het Stadsverzor-
gingshuis. Ik behoor niet tot degenen, die aangedrongen
hebben op het stichten van een doelmatiger gebouw
op een betere plaats, doch wel heb ik de opmerking
gemaakt naar aanleiding van het niet onbelangrijke
bedrag voor buitengewoon onderhoud, dat voor dit ge
bouw thans wordt aangevraagd, of het niet de voorkeur
zou verdienen om eerst eens na te gaan of dit groote
gebouw niet veel doelmatiger ware te gebruiken. Ik
meen dat hierin thans tijdelijk een groot deel van de
bevolking van een andere inrichting is ondergebracht,
wat op zichzelf reeds bewijst, dat er te veel ruimte
aanwezig is. De verpleging van onverzorgde kinderen
is thans grootendeels in handen van Practischc Hulp
en thans nu deze nuttige stichting beter behuisd is zou
het misschien aanbeveling verdienen om de weinige
kinderen, die naar ik meen thans nog in het Stads-
verzorgingshuis worden verpleegd, ook daarheen over
te brengen. Dit zou thans mijn volle sympathie hebben.
De vraag rijst dan of van het groote gqbouw daarna
niet meer profijt ware te trekken dan alleen voor het
doel waarvoor het nu gebruikt wordt. Ik denk bijv. aan
het verplegen van behoeftige invaliden, die in een
ziekenhuis niet op hun plaats zijn. Natuurlijk is het
mogelijk dat het gebouw in den toestand, waarin het
nu verkeert, daarvoor ongeschikt is, doch het is de
vraag of niet te onderzoeken ware of het hiervoor ge
schikt te maken is.
Hierna iets over het verkeer. De toestand, speciaal
van de bruggen, blijft nog steeds moeilijkheden geven.
Ter ontlasting van de Beursbrug heeft men het verkeer
daar in één richting geleid. Hierdoor is echter de Prins
Hendrikbrug dubbel belast en ook reeds vroeger heb
ik gewezen op de groote moeilijkheden die hierdoor
voor het verkeer in de Prins Hendrikstraat rijzen en de
groote bezwaren voor de bewoners dezer straat. Ik heb
toen overweging gevraagd van het denkbeeld om ook
in deze straat éénrichting-verkeer in te voeren. Gaarne
zou ik dit denkbeeld nog eens onder IJwe aandacht
willen brengen.
Thans enkele financiëele beschouwingen. De toon
waarin de begrooting en de begeleidende stukken is
gehouden, is, behalve dan op enkele punten, zoo goed
als onverdeeld gunstig. Na het pessimisme vóór de be
grooting van 1928 is de stemming langzaam maar zeker
gedraaid en thans zou men bijna zeggen, is het botertje
tot den boom. De inkomsten blijven vloeien en ver-
toonen geen spoor van achteruitgang. Strikt genomen
is dit niet geheel juist en met name niet ten opzichte
van de vermakelijkheidsbelasting en de opcenten op de
vermogensbelasting.
In de Memorie van Antwoord zeggen Burgemeester
en Wethouders dat de lagere raming van de vermake
lijkheidsbelasting een toevallige oorzaak heeft, een
oorzaak, die intusschen reeds weer te niet is gedaan,
omdat in 1931 ons wel een circus staat te wachten.
Intusschen neemt dit niet weg, dat wanneer we de wer
kelijke inkomsten uit deze belasting nagaan, de laatst
vastgestelde rekening een niet onbelangrijke teruggang
geeft, nadat vorige jaren regelmatige stijging te zien
gaven.
De werkelijke opbrengst der vermakelijkheidsbelas
ting toch bedroeg in
1926 f 58.322.—.
1927 92.840.—.
1928 76.644.—.
1929 69.642.—.
Hierbij was 1927 een abnormaal jaar, dat zijn hooge
opbrengst dankt aan de gehouden Landbouwtentoon
stelling. Schakelen we dit uit, dan zien we dat 1929,
het eerste jaar van een beginnende achteruitgang in de
conjunctuur, rond 10 minder opgebracht heeft voor
deze belasting dan het vorige jaar.
Ook de vermogensbelasting geeft in 1929 voor het
eerst een achteruitgang te zien in werkelijke opbrengst.
Uit de 50 opcenten op deze belasting werd in
1926 ontvangen 45.709.
1927 48.690.—.
1928 53.120.—.
1929 51.072.—,
en ook hier zien we dus in 1929 de regelmatige stijging
ophouden en voor een daling plaats maken.
Voorloopig kan ik in deze feiten, want het betreft
hier geen ramingen, waarbij muziek hetzij van Chopin
of van Strauss mogelijk is, niets anders zien dan een
aanduiding van de malaise. Ik weet wel dat het college
aan „de malaise" niet gelooft, ik zou haast zeggen niet
mag gelooven. In zijn memorie bij het beroep op de
niet-goedkeuring van de begrooting schrijft het, althans
zoo lees ik in de overwegingen van het besluit van de
Kroon, ons zoo juist geworden, meer in het bijzonder
naar aanleiding van de vermakelijkheidsbelasting
„dat het niet te vreezen is, dat de gemeentekas
van de beweerde malaise nadeel zal ondervinden."
Nu is de vermakelijkheidsbelasting veelal een ther
mometer voor den toestand, zij het niet altijd. Het is
meestal een thermometer, die sneller reageert, dan de
andere belasting, maar ook wel eens sneller ophoudt
te reageeren en wanneer in 1930 zou blijken, dat de
opbrengst van deze belasting niet minder is dan in 1929,
dan behoort daarbij vermeld, dat in 1929 reeds een te
ruggang van 10 moest worden geconstateerd en dat
het de vraag is of aanpassing aan de achteruitgaande
I toestand bij deze belasting niet snel plaats vindt.
Ten opzichte van de andere belastingen nog een
enkele opmerking. Ik wees er reeds op, dat ook de
I opcenten vermogensbelasting in 1929 voor het eerst
minder hebben opgebracht en wel 4 minder.
Voor de andere belastingen heb ik het niet nage
gaan en ik acht het niet onmogelijk, dat deze nog
geen daling te zien geven. Mocht dit het geval zijn, ja
zelfs indien deze nog gestegen zijn in 1929, dan bewijst
dit niets, want het is een bekend regelmatig voorko
mend en ook logisch verschijnsel, dat de wisselingen
der conjunctuur in de opbrengst der dividend- en tan
tièmebelasting en van de inkomstenbelasting eerst eenige
jaren later merkbaar wordt, doch meestal ook veel
langer blijft nawerken.