246 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
vorig jaar over het financieel beleid van het college uit
sprak, toen ik zeide: het is voor dit college niet: après
nous le déluge, maar après nous—de wet-De Geer.
Dit college heeft de uitgaven met sprongen omhoog
gewerkt. Trots dien heeft het het heffingspercentage in
de laatste jaren van 5.6 doen dalen tot 4.4 en zijn onder
zijn bestuur de tarieven voor gas en elektriciteit ver
laagd, en dat werd het vorige jaar door het college als
zichtbaar resultaat naar voren gebracht en de hoop uit
gesproken, dat de burgerij het tastbaar voordeel in haar
zak niet zou vergeten bij de beoordeeling van het
financieel beleid van dit college. Nu ligt de waarheid
veelal minder zichtbaar aan de oppervlakte en de tast
bare verschijnselen zijn vaak slechts afspiegeling der
werkelijkheid en de eerlijkheid gebiedt om vast te stellen,
dat de hooge heffingspercentages voor 1927/28 en 1928/
29, n.l. 5.6 en 5.3, niet naodig zijn geweest. Ik kan het niet
genoeg herhalen, dat men in die jaren onnoodig zware
belastingen heeft geheven en de overschotten, die, door
dezen zwaren belastingdruk zijn gekweekt, hebben het
mogelijk gemaakt om later de belasting iets te verlagen
en bovendien de uitgaven op te drijven. Deze overschotten
zijn gekweekt. Het zijn geen meevallers in dien zin, dat
zij niet konden worden verwacht. Integendeel. Ik zal
niet teruggaan tot de voorgeschiedenis van de begroo
ting van 1927. Het ambtelijke pessimisme, gesteund
door het pessimisme van invloedrijke groepen in den
Raad, heeft toen gemaakt dat het heffingspercentage
aanvankelijk zeer hoog werd opgevoerd. Na een lange
misère is toen onder dit college het heffingspercentage
ten slotte vastgesteld, maar toen reeds is in den Raad
door mij met cijfers, die juist gebleken zijn, aangetoond,
dat 5.6 veel te hoog was en met een cijfer van 5 ruim
kon worden volstaan. Misschien heeft toen niet bewust
bij het college de politiek voorgezeten om door het
kweeken van groote saldi zijn taak makkelijk te maken
voor volgende jaren. Het is echter in 1928/29 hiermee
doorgegaan toen het heffingspercentage onnoodig hoog
op 5.3 is vastgesteld en het resultaat is geweest het
verschijnsel der hooge batige saldi, waarop de begroo
tingen dreven. Het vorige jaar is door den heer Visser
er op gewezen dat een begrooting met een beginpost
groot 379.000.en een sluitpost groot 75.000.
niet in zichzelf in evenwicht te noemen is.
Deze politiek heeft dit college kunnen volhouden
omdat het aan het eind van zijn loopbaan de wet-
De Geer vond. Daardoor is verhinderd dat de débacle
aan de oppervlakte zichtbaar werd en is het college
gered van een smadelijk einde.
Zoo en niet anders kan ik, met alle erkenning voor
wat op sommige punten door dit college is gedaan,
oordeelen over zijn beleid.
Natuurlijk zegt men allicht: De wet-De Geer is er
en gelukkig, dat zij er is. Het is destijds van vele zijden
betoogd, dat ook al komt er verbetering in de financieeje
verhouding tusschen Rijk en gemeente, op de gemeente
zelfstandig de taak rust om te helpen de lasten te ver
lichten. want in het geheel genomen en afgezien van
rechtvaardiger verdeeling van lasten, de wet-De Geer
op zichzelf doet niet anders dan het verplaatsen der
lasten. Doordat de burgers van één gemeente, bijvoor
beeld Leeuwarden, minder in het fonds storten dan er
uitgehaald wordt door de gemeente Leeuwarden, moeten
anderen in andere gemeenten er meer in storten dan hun
gemeente er uit haalt. Zoo eenvoudig als ik het nu
voorstel is de zaak natuurlijk niet, maar ten slotte komt
het toch hierop neer. Al het geld dat als uitkeering uit
de wet-De Geer wordt gegeven aan de gemeenten is
verkregen uit belastingen en uit een economisch oog
punt is het de vraag hoe hoog het totaal der belastingen
is, ook ai is het niet onverschillig op welke wijze de
belasting verdeeld is over de bevolking.
Ik heb vroeger betoogd dat de batige saldi steeds zijn
te beschouwen als onnoodig geheven belastingen en
wanneer met dit feit voor oogen en rekening houdende
met de wisseling van de posten onvoorzien wordt bere
kend, hoe groot het bedrag is, uit belastingen afkomstig,
noodig voor den dienst der gemeente Leeuwarden in de
afgeloopen jaren, dan vertoont zich ook hier dit zelfde
beeld van een onrustbarende stijging. Voor den dienst
der gemeente Leeuwarden moest blijkens de begroo
tingen uit belastingen worden gehaald in
1928 1.929.000.-
1929 2.078.000.—
1930 2.239.000.—
en zal in 1931 moeten worden gehaald 2.365.000.
dus 436.000.meer dan in 1928. Nu kan men hier
voor de oogen sluiten en berekenen dat de burgers
van Leeuwarden zelf deze vermeerdering van lasten niet
dragen, doch men begrijpt, dat dit toch geen politiek
is van ruimen blik en op den duur het gevaar zal op
leveren, dat op zeer gevoelige wijze zal worden in
gegrepen en zal moeten worden ingegrepen in de auto
nomie der gemeenten. Ik zou dit zeer betreuren, ook al
heb ik mij wel eens in de dwangpositie gevoeld om de
autonomie der gemeente prijs te geven.
Nu nog iets over de schulden. Ik heb reeds gezegd
volkomen in te zien, dat een groot deel dezer schulden
komt ten laste der bedrijven en een deel der schulden
dateert van voor September 1927. Op zichzelf is echter
het vraagstuk der stijgende schulden niet zonder betee-
kenis en moet het zorg baren voor een gemeente, die
zeer belangrijke werken van improductieven aard reeds
vele jaren op het programma heeft staan, doch in hoofd
zaak om financieele reden hieraan niet toekomt. Men
heeft wel eens tegenover de schulden der gemeente hare
bezittingen gesteld, doch daarbij dan steeds vergeten
rlat de meest waardevolle bezittingen niet of moeilijk
vervreemdbaar zijn. De toestand is algemeen deze, dat
de bronnen van inkomsten van een gemeente zijn de
belastingen en de bedrijven in engeren zin en hoe
waardevol de bezittingen ook overigens mogen zijn,
alleen de inkomsten uit deze voornaamste bronnen
dragen de renten en aflossingen der leeningen. Over
de belastingen sprak ik reeds. Wat de bedrijven betreft
moet men dus den eisch stellen dat zij winst atwerpen,
een winst in evenredigheid met het er in geïnvesteerde
kapitaal. Ik meen dat ook wel eens en nog wel door
S. D. A. P.-ers de eisch is gesteld, dat de bedrijven
winsten moeten maken ter betaling van de sociale taak
der gemeenten. Dat rente en aflossing door het bedrijf
moet worden opgebracht spreekt vanzelf en eigenlijk
moet men ook nog den eisch stellen, dat reserves worden
gevormd voor de toekomst, omdat geen enkel bedrijf
rekenen mag met steeds voortgaande normale toe
standen. Wat dit laatste betreft meen ik, dat ook hiel
de thans gevoerde politiek op den duur niet kan worden
volgehouden. In dien zin dan ook moest wat mij betreft
de vraag worden beschouwd die in het Voorloopig Ver
slag is te vinden naar de winst van de Gasfabriek.
Het antwoord van Burgemeester en Wethouders daarop
is wel heel eigenaardig. Men vraagt wel eens naar den
bekenden weg, maar hier geven Burgemeester en Wet
houders een antwoord, dat bekend was en dat dus geen
antwoord was. Ik meen dat er naar zal moeten worden
gestreefd, dat uit de winsten der bedrijven weer reserves
voor de toekomst worden gevormd. Thans keert men
deze winsten geheel uit en dat zal op den duur uit den
booze zijn. Dit klemt voor de Gasfabriek, maar bijv.
ook voor het Grondbedrijf. De winsten van het Grond
bedrijf zijn in hoofdzaak gevolg van de exploitatie van
in erfpacht uitgegeven gronden. Of op den duur een
rentebasis van 6 bij deze exploitatie billijk is en
economisch te verdedigen lijkt mij voor betwisting vat
baar en reeds bij verlaging met 1 voor de erfpacht
zou de geheele winst uit het Grondbedrijf zijn verdwenen.
Toch is verlaging van deze rente misschien billijker en
noodiger dan een verlaging van het tarief voor elec-
triciteit, waarop nu weer wordt aangedrongen.
De totale winsten volgens de begrootingen uit de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193Ü. 247
bedrijven gemaakt bewegen zich in dalende lijn. Zij j
bedroegen in 1928 265.790.
1929 245.000.'—
1930 226.000.— en
1931 214.000.—,
wanneer men alleen neemt de bedrijven in engeren zin
n.l. de Lichtbedrijven, het Grondbedrijf en het Openbaar
Slachthuis. Nu weet ik wel dat deze ramingen meestal
nogal aan den lagen kant zijn en dat b.v. in 1929 de win
sten dezer bedrijven niet hebben bedragen 245.000.
maar 288.000.dus 20 hooger waren dan ge
raamd was en dus voor 1931 wel op 250.000.mo
gen worden gesteld. Dit is dan echter nog geen 4
van de schulden die thans reeds op de bedrijven rusten
en nog geen 2 V2 °/c van de totale schulden der ge
meente.
Het dus voortdurend tegenover elkaar stellen van de
Iteningschuld en de bedrijven is ongegrond en moet
vóór alles een waarschuwing zijn om minder spoedig
geneigd te zijn om de winsten, die absoluut noodig zijn,
door tariefverlaging te drukken, vooral zoolang men de
winsten geheel uitkeert en niet geheel of gedeeltelijk
gebruikt voor innerlijke versteviging der bedrijven. Of
bij het Grondbedrijf de komende herschatting niet bij
zondere voorzieningen noodig zal maken, weet ik niet.
Misschien dat Burgemeester en Wethouders hierover
iets kunnen en willen meedeelen, zij het ook bij de be
handeling van de begrooting van dit bedrijf en ondanks
het feit, dat er in de secties niet naar is gevraagd.
Hiermede heb ik zooveel mogelijk in groote lijnen
een terugblik geworpen en naar ik meen ook af en toe
de beteekenis hiervan voor de toekomst aangeduid. Deze
toekomst interesseert ons natuurlijk bijzonder, nieuws
gierig als de ntensch nu eenmaal is en als zoodanig was
dan ook de vraag bedoeld naar het vermoedelijke batig
saldo van den dienst 1930. Ik was ook zonder het ant
woord van Burgemeester en Wethouders het lijkt
iets op dat van het vorige jaar overtuigd, dat zekere
cijfers niet te noemen zijn, maar toch hadden Burge
meester en Wethouders er wel iets van kunnen zeggen,
meen ik. Het vorige jaar hebben zij bij de algemeene
beschouwingen althans er iets van willen meedeelen
en ik vlei mij met de hoop, dat we er straks toch ook
nog wat van te hooren krijgen. Nu zijn die batige saldi
gebleken uiterst belangrijk te zijn. Ik heb meen ik straks
aangetoond, dat het deze batige saldi in de eerste plaats
waren, waarop het financieel evenwicht der laatste be
grootingen geheel heeft gedreven. Ik denk dat ik wel
niet de eenige ben in den Raad, die dat gelooft. Nu is
als tweede kurk er de wet-De Geer bijgekomen, maar
deze kurk alleen zal toch wel niet voldoende zijn en
daarom zullen we ook in 1932 de batige saldi nog wel
noodig hebben, vandaar mijn groote belangstelling voor
een voorloopige raming, nu 5CB/2 week van de 52
weken van 1930 reeds zijn verstreken. Ik heb bij een
vorige gelegenheid reeds getoond, dat ik geen bewon
deraar ben van batige saldi in dien zin, dat een politiek,
die te veel met hen rekening houdt, tot slordige ramin
gen leidt. Het bederft bovendien het inzicht in de toe
komst, houdt daardoor een vaste lijn tegen en ik bijv.
zou er heelemaal niets tegen hebben om b.v. de batige
saldi te storten in een fonds, waaruit meer regelmatig
voor de begrooting zou kunnen worden geput. Het leidt
bovenal tot slordige ramingen. Nu heeft het college
eenige keeren bij de begrooting verzekerd, dat het
streeft naar juister ramingen en het heeft voorspeld,
dat ofschoon er nog wel wat muziek in zijn begroo
tingen zit, de grootste winsten reeds waren verdiscon
teerd en de batige saldi zouden afnemen. Natuurlijk ook
ik houd van muziek en ik zou er b.v. niets tegen hebben
als bij de begrooting de groote klok in de Oldehove
zou worden geluid, waarmee hier in den Raad waar
schijnlijk één of meer leden een genoegen zou worden
gedaan, maar te veel muziek is uit den booze, wat we
tegenwoordig kunnen ervaren in de gezinnen waar den
geheelen dag de loudspeaker aan het woord is. De be
grooting 1928, de eerste begrooting van dit college, liet
een batig saldo van 379.000.De tweede begroo
ting van 1929 een batig saldo van 261.000.en zoo
oppervlakkig lijkt het college op den goeden weg van
het juister ramen der cijfers. Wanneer we echter weten
dat het college heeft gezegd dat 1929 met zijn bijzonder
kouden winter ruim 100.000.extra aan ondersteuning
heeft gekost, waarop niet kon worden gerekend, dan
komt men tot de conclusie, dat het college de tweede
keer niet veel gelukkiger is geweest met het ramen en
nog veel muziek in de begrooting heeft gelaten. Reden
te meer om te vragen hoe of het dit jaar zal gaan. Kom,
ik wii niet gelooven dat het college er nog heelemaal
geen schijn van een vermoeden van heeft hoe ongeveer
het batig saldo er zal komen uit te zien. Van belang
voor de beoordeeling van de toekomst is het zeker niet
ontbloot. Blijven Burgemeester en Wethouders er bij,
dat zij er geen gegevens over kunnen verstrekken, dan
zal ik nog eenige maanden geduld moeten oefenen.
Toch is het onderwerp batige saldi hiermee nog niet
afgedaan naar ik meen. Gaan wij na, waardoor de batige
saldi zoo hoog waren ze waren ook wel eens laag
dan zit de muziek in hoofdzaak in de opbrengst van de
belastingen en van de bedrijven. Ten opzichte van de
bedrijven verandert de toestand niet en tenzij men
verder vorderingen maakt op den weg der juistere ra
mingen, zal deze muziek gelijk blijven. De belastingen
zijn een veelstemmig koor, waarbij echter tot nu toe de
inkomstenbelasting de hoofdpartij zong, wat betreft de
afwijkingen van de ramingen. Deze is nu vervallen en
er voor in de plaats zijn gekomen de uitkeering uit het
gemeentefonds en eenige andere belastingen, die echter
naar ik meen minder muzikaal zijn. Ook de uitkeering
uit het gemeentefonds zelf is veel meer stabile. In de
toekomst zal dus de muziek in hoofdzaak geleverd moe
ten worden door de bedrijven en waar het college, en
terecht, er naar streeft hier juister te ramen, verdwijnen
dus de batige saldi. Gelukkig staat hier tegenover dat
de kans op onverwachte sterke achteruitgang tenge
volge van de malaise, waaraan Burgemeester en Wet
houders weliswaar niet gelooven maar zij zullen mij
misschien wel toestaan er een heel klein beetje a'an te
gelooven - ook minder groot is. Doch van invloed en
van verrassend nadeeligen invloed blijft de mogelijkheid
ook voor de andere belastingen, vermogensbelasting,
vermakelijkheidsbelasting en dividend- en tantièmebe
lasting zeker bestaan en wat dan Zullen wij dan niet
vastloopen binnen een beperkt aantal jaren Burge
meester en Wethouders komen in de Memorie van Ant
woord en kloppen ons bemoedigend op den schouder,
zooals ze het ook een vorig jaar hebben gedaan. Mis
schien kloppen zij straks nog eens. Ik zal afwachten.
Een enkel woord nog over de cijfers van de begroo
ting 1931. Door den algemeenen rapporteur is er reeds
op gewezen, dat de vraag omtrent de afwijking van de
cijfers van de bijlage 14 eenigszins onjuist is opgeno
men en doordat gesproken wordt van Gemeentefonds
belasting, terwijl sprake was van uitkeering uit het
Gemeentefonds. De heer Oosterhoff heeft er reeds op
gewezen, dat de vraag meer bedoeld is geweest in veel
ruimeren zin, want niet alleen de uitkeering uit het
Gemeentefonds, toen getaxeerd op 471.000.blijkt
thans geraamd en ik leg den nadruk op geraamd
op 528.00.doch ook het batig saldo van den dienst
1929 is anders, dan waarmee bij de berekening van de
bijfage no. 14 werd rekening gehouden. Dit saldo is niet
150.000.- lager dan in 1928, doch slechts ƒ118.000.-,
of, indien men ook rekening houdt en daarmee moet
men rekening houden, met de posten 3 en 155 op de
begrooting, dan is dit saldo slechts 113.000.lager
dan in 1928 en is er dus ten opzichte van de berekening
van bijlage 14, ook wat het saldo betreft, een meevaller
van 37.000.De algemeene rapporteur heeft gezegd
te hopen dat het antwoord in de Memorie van Antwoord