254 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
De heer Van der Veen: U hebt gesproken van om-
kooperij
De heer IJ. de Vries: lk heb gesproken van kiezers
winst.
Ik wil daarom niet langer over deze zaak spreken; zij
is al van alle kanten bekeken. Wij moeten hier naar
mijn meening dit naar aanleiding van wat de heer
Muller heeft gezegd een politiek voeren, die niet
berust op het gevoel, maar wij moeten daarnaast ook
ernstig met de financiëele toestand van de gemeente
rekening houden. Wat het gevoel betreft, zou ik er zelfs
wel in willen meegaan, als de heeren voorstelden voor
de komende feestdagen aan allen, die het noodig heb
ben, 10.te geven. Dat is dus dubbel zoo royaal als
wat hier wordt voorgesteld. Dat is een uiting van het
gevoel, maar ik zou ons als ernstige menschen willen
afvragen of dat nu een houding is, die de Raad van
deze stad mag aannemen bij de behandeling van den
toestand der gemeente, lk geloof niet dat het verant
woord is om dat te doen, als wij niet te voren weten
hoeveel dat moet kosten.
De heer Hooiring: lk zou ook nog een enkel woord
willen zeggen over deze zaak. Ik meen dat er veel is
gesproken over deze geschiedenis en nu spijt het mij,
dat na ons woord van protest tegenover den heer Ij. de
Vries deze niet tot inkeer is gekomen; ik moet mij nu
maar troosten met de gedachte, dat er enkele menschen
zijn, die heelemaal niet voor verbetering vatbaar zijn
De heer Vromen: Hij moet naar een woning voor
ontoelaatbare gezinnen
De heer Hooiring: Dan hoop ik, dat hij daar onder
leiding van dokter Vromen komt te staan.
Ik wil, mijnheer de Voorzitter, ten opzichte van dit
voorstél U eigenlijk niet op den voet volgen, als IJ hier
een juridisch betoog gaat houden over de al of niet
toelaatbaarheid hiervan in verband met de werkver
schaffing. Ik geloof dat die zaak hier niets mee te maken
heeft; wij hebben niet het voorstel gedaan om een toe
slag te geven op den toeslag en het loon in de werk
verschaffing en wij kunnen die zaak hier dus ook ge
voeglijk buiten bespreking laten. De bedoeling van de
voorstellers is uitsluitend hoe men aan hen, die het
noodig hebben, een toelage kan verstrekken uit de ge
meentekas, niet meer. Of men hier nu op het oogenblik
al gebruik maakt van een minder gelukkige redactie,
die de voorsteller misschien voor zijn voorstel
heeft gebruikt, het voorstel zelf is daar toch geen haar
minder om. Wij vragen toch niet naar de letter van het
voorstel maar naar de bedoeling en in Uw geheeile
redeneering, tegen dat voorstel gehouden, heb ik niet als
antwoord gehoord, dat het voor de gemeente niet toe- j
laatbaar is om deze daad te verrichten. Kunt U mij de
verklaring geven, dat de Raad niet bevoegd is een der
gelijk besluit te nemen en daaraan uitvoering te doen
geven, dan zullen wij noodgedwongen naar andere mid
delen moeten zoeken en dit voorstel moeten intrekken.
Maar dat is niet gebeurd en daarom hoop ik, dat de
Raad zal aannemen het voorstel, dat door ons is ge
daan ik herhaal het, zonder eenige bijbedoeling en
zonder een redeneering te houden, dat het nog eens een
toeslag is op een toeslag op de loonen, want daar heeft
het niets mee te maken uitsluitend en alleen met de
bedoeling om voor de Kerstdagen een kleine tegemoet
koming te kunnen verstrekken aan allen die het noodig
hebben. U schudt van ,,neen", mijnheer De Vries, maar
als dit voorstel naar Uw meening niet verstrekkend ge
noeg is, omdat er misschien bij onze opvatting van de
zaak enkele menschen zullen worden buitengesloten,
dan verwacht ik van den heer IJ. de Vries een amen
dement op ons voorstel en dan hoop ik, dat mijn fractie
dat van harte zal ondersteunen.
Zoolang wij hier niet de mededeeilng van den Voor
zitter van dezen Raad krijgen, dat ons voorstel strijdig
is met de wet en dat de Raad geen bevoegdheid heeft
deze toelage toe te kennen, ben ik niet bereid, ons
voorstel in te trekken.
De lieer Hofstra: Ik zou hierover ook wel iets willen
zeggen. Ik wil voorop stellen, dat de discussies over dit
i voorstel van de Sociaal-Democraten of van den heer
Dijkstra mij niet ambieeren. Ik had gedacht, dat die in
een anderen toonaard gevoerd zouden worden. Dit is
een zaak, waarbij het hart spreekt en nu is die omstan
digheid bij den voorsteller van dien aard. dat hij wel
eenig gevoel van medelijden heeft voor die categorie
van menschen, die naar de meening van den heer Dijk
stra in een zoodanigen nood verkeeren, dat een toeslag
wenschelijk is.
Maar aan de andere zijde hadden wij toch ook mogen
verwachten, dat de voorsteller in overleg met zijn trac-
tiegenooten een voorzichtiger weg had bewandeld en
dat hij de historie niet had vergeten, dat altijd de
Sociaal-Democraten er op hebben aangedrongen om in
een commissie de arbeidsvoorwaarden te behandelen
van het gemeentepersoneel. Nu is deze zaak wel niet
hetzelfde als de regeling van de arbeidsvoorwaarden
van het gemeentepersoneel, maar als men nu verschil
lende zaken beter in een commissie kan behandelen dan
dat men die zaken in den Raad brengt, dan moet hier
toch ook de overtuiging zijn, dat het wenschelijker was
geweest, dat de Sociaal-Democraten met hun voorstel
waren gekomen bij het college, dat immers bij Minis
terieel schrijven de leiding heeft gekregen over de
tewerkstelling in de polders. Ik meen dus, dat het beter
en voorzichtiger was geweest om, als men met een
voorstel wilde komen betreffende een zaak, die behoort
tot de competentie van Burgemeester en Wethouders,
dat men daarvan ook eerst Burgemeester en Wethou
ders had verwittigd en desnoods aan Burgemeester en
Wethouders had gevraagd daarover advies uit te bren
gen aan den Raad. Dat was in ieder geval tactischer
geweest.
Nu deze zaak echter eenmaal in den Raad is getrac-
teerd, wil ik er ook het mijne over zeggen. Hoewel het
een rechtskwestie is hoe ik het preces moet uitdruk
ken, weet ik niet wil ik zeggen, dat ik het meest
gevoel voor wat de Voorzitter heeft gezegd, n.l. dat de
Raad hiertoe eigenlijk niet bevoegd is
De heer Dijkstra: Wèl bevoegd, is door den Voor
zitter gezegd.
De heer HofStra: Maar 't is toch de vraag of het nu
wel in de lijn ligt, dat de Raad zooiets doet. Nu wil
het mij toch voorkomen, dat, indien werkelijk blijkt, dat
er nood heerscht in verschillende gezinnen, de Raad ook
wel in die richting wil meewerken. Hoe dat precies moet
gebeuren, kan ik mij op het oogerftblik niet indenken.
Ik maak mij los van hetgeen de heer Lautenbach straks
heeft gevraagd, maar toch kan ik mij daar ook weer
niet geheel vrij van maken, want als er al het vorig jaar
iets is gebeurd door de Armenkamer, dan is dat zeker
niet zoo gedaan, dat al de rubrieken, die nu in het
voorstel-Dijkstra zijn genoemd, in aanmerking zijn ge
komen. Ik betwijfel althans zeer sterk dat de niet-uit-
getrokkenen van een werkloozenkas toen een toeslag
van de Armenkamer hebben ontvangen; dat is mij niet
gebleken.
Ik zou daarom niets liever willen, dan dat de Raad
de bevoegdheid gaf aan Burgemeester en Wethouders
om in dezen te handelen. Ik zie in den Raad niet het
instituut en de Sociaal-Democraten hebben dat er
krachtens de historie ook nooit in gezien om ten
opzichte van een dergelijke zaak serieus werk te doen.
Ik meen dat hier niet een besluit kan worden genomen
op grond dat hier inderdaad nood aanwezig is en ik
zou toch niet eerder tot het nemen van dat besluit willen
overgaan, dan dat wij weten dat het noodig is.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193U. 255
De heer Balk: Zoo sympathiek als mij dit voorstel
is, zoo onsympathiek is mij de wijze, waarop het hier
behandeld wordt. En ik wil daarom ook zeggen dat ik
uit ondervinding uit mijn omgeving weet, dat er onder
de werkloozen, ook onder hen, die naar den polder
gaan en vooral onder degenen, die met groote gezinnen
Zjjn .—.s:..
L.y, gezegend zooals wij dan zeggen werkelijk
een drukkende nood heerscht. Toen bij het begin van
de besprekingen werd gevraagd, of de Raad dit wel
mocht doen, kwam bij mij direct de gedachte op, dat
Leeuwarden toch niet de eenige gemeente is, die deze
toeslag zal geven; ik dacht dus, dat het wèl mocht.
Maar ik meen dat nog een ander punt hier naast onze
aandacht vraagt. Ik kan wel mis wezen als jong Raads
lid, maar er is ook gevraagd, ik meen door den heer
IJ. de Vries, wat dit zou moeten kosten; daarop is ge
antwoord, dat 500 werkloozen voor deze 5.in aan
merking zouden komen, zoodat de kosten 2500.
zouden bedragen en nu is het toch wel opvallend, dat
bij een voorstel om aan een gedeelte van de werkloozen
een weinig licht te brengen in de Kerstdagen zooveel
oppositie is. terwijl in de eerste zitting, die ik heb mee
gemaakt, zonder discussie en zonder hoofdelijke stem
ming een bedrag van 10.000.is beschikbaar gesteld
voor het houden van een lichtweek in Leeuwarden. Ik
zeg, ik kan mis wezen als jong Raadslid, maar ik meen,
dat dit toch wel een beetje vreemd aandoet.
Overtuigd van de groote moeilijkheden, waarin velen
verkeeren en ook wetende, dat enkelen, die onder het
voorstel vallen, het niet noodig zullen hebben, sta ik
toch zeer sympathiek tegenover dit voorstel en ik wil
óók wel verklaren, dat ik in dit voorstel van de Sociaal-
Democraten géén reclame zie voor de verkiezingen,
maar meer een gevoelsuiting.
De Voorzitter: Ik zou zelf ook nog wel een enkele
opmerking willen maken, lk heb hier al eens meer in
den Raad gezegd, „dat mijn klomp was gebroken" en
dat zeg ik nu weer, want de heeren moeten mij nu toch
eens vertellen: is het nu een toeslag op het loon in de
werkverschaffing of is het géén loontoeslag De heer
Muller zegt: het is een toeslag op het loon in de werk
verschaffing; maar dan wordt gezegd dat die niet mag
worden uitbetaald, omdat, zooals de heer Visser met
een mooi woord zegt, er een juridische kwestie aan zit
ik hoop daar zoo meteen op terug te komen en
dan zegt de heer Hooiring: neen, het is heelemaal geen
loontoeslag, het is een cadeautje. Maar dan, mijnheer
Hooiring, is het onderstand en hoort het dus bij de
Armenkamer; als het geen toeslag is, dan behoeven de
heeren er hier dus niet over te spreken, tenzij U zegt,
dat het een cadeautje is niet aan armlastigen, dus geen
onderstand en ook eeen toeslag. Dan kan de Raad wel
c - c>
een cadeautje geven, maar wat is dan de motiveering
van dat cadeautje Dan zou men moeten zeggen dat
het b.v. is, zooals wij ook wel een cadeau geven aan
een ambtenaar of werkman, die 25 jaar in dienst der
gemeente is. In zoo'n geval geeft de gemeente óók wel
eens een cadeautje, de Raad mag dat dus wel doen. Als
het maar niet is, omdat de menschen arm zijn en niet
omdat zij toevallig in de werkverschaffing werken, dan
is de Raad wel bevoegd om een cadeautje te geven,
maar ais het is omdat de menschen niet rond kunnen
komen of in armoedige omstandigheden verkeeren, dan
hoort het bij de Stads-Armenkamer.
De kwestie van een toeslag op het loon noemde de
heer Visser een juridische kwestie, maar het is een
beetje anders. Oorspronkelijk is er een afspraak ge
maakt met het Rijk, dat de werkloozen van Leeuwarden
zouden gaan naar de werken van de N. V. „De Drie
Provinciën". Toen is afgesproken, dat daar door de
maatschappij hoe dat is berekend, doet er hier niets
toe en of het veel of te weinig is, doet er hier ook niets
toe een loon zou worden uitgekeerd en dat óp dat
loon de gemeente Leeuwarden mocht uitkeeren nog
50 terwijl het Rijk op zich nam om van die 50
nog 50 daarop te betalen.
Nu is in den loop van de voorgaande tijden door het
lichaam, dat vroeger deze administratie heeft geregeld,
nog al eens buiten dien toeslag van 50 om welke
reden dan ook, hetzij omdat het Kerstmis was, hetzij
omdat het een tijdlang erg regende, hetzij om andere
reden, nog een andere toeslag gegeven. Daar is van
Rijkswege steeds aanmerking op gemaakt en dat is zelfs
zoo sterk geworden, dat, als de gemeente er niet mee
zou ophouden om een toeslag te geven boven de 50
er mee gedreigd werd dat het voor Leeuwarden met de
werkverschaffing zou spaak loopen.
Als men dus deze Kerstgave beschouwt als een toe
slag op het loon, dat in de werkverschaffing wordt ver
diend, dan is wel degelijk de Minister daarmee annex;
dan kan men dat bedrag wel uitkeeren, maar achteraf
kunnen wij daar kwestie over krijgen, omdat eenmaal
is vastgesteld de toeslag van 50 en van onzen kant
daarna geen extra toeslag meer mag worden gegeven.
Vandaar, dat de Minister ook heeft bepaald, dat er voor
de dagen, dat er niet gewerkt wordt, 1.50 per dag
mocht worden uitgekeerd. Nu heeft men er hier reeds
opmerkzaam op gemaakt, dat die 1.50 door den toe
slag van de gemeente 2.25 wordt en dus wil ik nog
even opmerken, dat de arbeiders voor die drie dagen
6.75 uitgekeerd krijgen. Dat wilde ik nog even recti-
ficeeren.
Als wij de zaak nu grondig beschouwen, dan zegt de
één het is een toeslag, en de ander zegtdat is het
niet. Het is een wringcyi om er uit te komen; als men
merkt dat een toeslag eigenlijk niet mag of dat men op
dien grond niet van een toeslag mag spreken, dan zegt
men: ja, maar het is eigenlijk geen toeslag en dan ge
raakt men weer in een andere val en die val is de Stads-
Armenkamer. Dat is dus de z.g. juridische kant, die aan
de zaak zit.
Als men nu echter, afgescheiden van alles, eens aan
neemt, dat het een toeslag is op het loon, dat in de
werkverschaffing wordt verdiend ik spreek nu ook
maar niet over de redactie, omdat het een beetje vlug
is geredigeerd is het dan de bedoeling, dat alleen die
menschen, die in de werkverschaffing werken, dien
toeslag krijgen? Er worden toch wel degelijk ook andere
categorieën van menschen in het voorstel genoemd, b.v.
iemand die trekt uit een werkloozenkas of iemand, die
niet werkzaam is in de werkverschaffing. Krijgt die het
dan ook of niet
De heer Dijkstra: ja zeker.
De Voorzitter: Dus de werkverschafifng op zichzelf
is hier geen criterium. Het is dus een toeslag op het
loon van de menschen, die in de werkverschaffing zijn,
maar bovendien zullen er andere groepen zijn, die het
om andere reden krijgen, niet omdat zij arm zijn, maar
j omdat zij b.v. uit een werkloozenkas trekken. Voor den
een is het dus een toeslag op het loon, voor den ander
een toeslag omdat hij is uitgetrokken of omdat hij uit
een werkloozenkas trekt. Ik dacht oorspronkelijk dat het
een toeslag was op het loon in de werkverschaffing en
dat alleen die menschen er voor in aanmerking zouden
i komen, die daar werken; dat men er nu ook nog andere
groepen in wil betrekken zal echter juist aanleiding
j zijn tot groote onbillijkheden en dat zou voor mij een
derde reden zijn om tegen te stemmen, lk zou dus
tegen stemmen, ten eerste op grond dat men van onder
stand zou kunnen spreken, ten tweede op grond dat
men het een toeslag zou willen noemen en in de derde
plaats, omdat het voorstel zeer groote onbillijkheden
zou scheppen.
De heer O. F. de Vries (wethouder)Ik zou toch nog
enkele dingen willen toelichten, die volgens mij door
U, mijnheer de Voorzitter, niet precies zijn weergegeven.