262 Verslag van cle handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
gekomen ziekteverzuimen der ongehuwde en der ge
huwde vrouwelijke onderwijzeressen.
Niet dat wij alleen de meerdere kosten, voortvloei
ende uit ziekteverzuim, in aanmerking nemen, maar als
vanzelf, waar ziekteverzuim voorkomt, daar is storing
der werkzaamheden.
En waar storing der weikzaamheden is, daar is een
geregelde gang van het onderwijs niet verzekerd.
De heer Tamminga: Mijnheer de Voorzitter! Evenals
dat met den heer Vromen het geval was, heeft het ook
mijn aandacht getrokken, dat Burgemeester en Wet
houders in de Memorie van Antwoord de werkloosheid
rangschikten onder de buitengewone omstandigheden.
Ik zou gaarne willen hopen, dat Burgemeester en Wet
houders gelijk hebben en dat wij binnen betrekkelijk
korten tijd van die drukkende werkloosheid verlost
zuilen zijn. Wanneer wij echter letten op de heerschende
malaise, waarover ook gister hier door meerdere leden
is gesproken en wij zien naar de verschillende crisis
verschijnselen, niet alleen in ons land, maar ook in het
buitenland, dan bekruipt ons onwillekeurig de vrees,
dat de werkloosheid eer toe dan af za! nemen in den
eerstvolgenden tijd.
Nu is het eenigszins riskant om economische be
schouwingen te houden; de meeste economische voor
spellingen, zelfs van zeer bekwame economen, zijn fali-
kant uitgekomen en daardoor is men allicht eenigszins
huiverig om zich aan economische beschouwingen te
wagen. De heer Botke heeft verklaard, dat er misschien
te véél over malaise wordt gesproken en ongetwijfeld
is ook de vrees, die daardoor wordt opgewekt en de
drukkende stemming, die dit tengevolge heeft, vaak
zeer noodlottig ten opzichte van verschillende econo
mische handelingen van den mensch. Ook in de crisis
spelen psychologische factoren een belangrijke rol.
Maar als men let op de verschillende verschijnselen,
dan blijkt toch, dat het economisch raderwerk vast
loopt. De heer Botke heeft ook gezegd, hij heeft zich
in elk geval ten naastenbij aldus uitgedrukt: ,,het lijkt
wel of er zoo ongeveer van alles te veel is". En mij
komt het ook zoo voor. Er wordt wel eens beweerd,
dat wij na den oorlog zeer verarmd zijn, maar ik geloof,
dat de oude wereld nog nooit zoo rijk is geweest aan
economische goederen als in den tegenwoordigen tijd.
En het lijkt er veel op dat het juist die overvloed is,
die den economischen wagen doet vastloopen.
Ik acht dat ook zeer aannemelijk, wanneer wij letten
op het feit, dat de tegenwoordige samenleving berust
op ruilverkeer. Het is niet toevallig, dat Pierson in zijn
beroemd „Leerboek der Staathuishoudkunde" het eco
nomisch onderzoek begint met de ruilwaarde en het
ruilverkeer. Onze huidige maatschappij is gebaseerd
op de ruilwaarde en het winstmotief en wanneer er nu
van alles overvloed is, zoodat er geen winst gemaakt
kan worden, dan is het toch verklaarbaar, dat het met
den handel vastloopt.
Ik geloof niet, dat de maatschappij nog ooit een crisis
heeft gekend van zoodanigen omvang als tegenwoordig
het geval is en het wil mij voorkomen, dat het jaren
kan duren, voor dat de oude economische wagen weer
behoorlijk op gang zal zijn. En met het oog daarop
zou ik Burgemeester en Wethouders in overweging
willen geven om over de heerschende werkloosheid niet
al te licht te denken. Tot nog toe is het voor een groot
deel der menschheid alleen door arbeid mogelijk om
zich een bescheiden plaatsje aan den werelddisch te
verzekeren en het lijkt wel, dat er in den tegenwoor
digen tijd, vooral tengevolge van sterk doorgevoerde
reorganisatie en rationalisatie, geen loonende arbeid
voor allen verkrijgbaar is. Ik vreets dus, dat de werk
loosheid in de naaste en in de meer verder liggende
toekomst zeer veel zorg zal baren, ook aan het ge
meentebestuur van Leeuwarden en ik hoop daarom, dat
Burgemeester en Wethouders zich daarvan ten volle
rekenschap zullen geven. Want ik verwacht, dat in de
eerstkomende jaren de Overheidsorganen zullen worden
geplaatst voor moeilijke problemen en wanneer hier
werkloosheid heerscht, zal het natuurlijk zeer nood
zakelijk zijn, dat Burgemeester en Wethouders er hun
volle aandacht aan schenken, dat er productieve werken
kunnen worden uitgevoerd. In verband daarmee zou ik
tot Burgemeester en Wethouders de vraag willen
richten: is men op Gemeentewerken voldoende geoutil
leerd om die verschillende werken te kunnen voorbe
reiden, om die tot uitvoering te kunnen brengen en om
daarop toezicht te kunnen houden Er wordt in de stad
wel eens de opmerking gemaakt, dat het aan uitvoerend
en toezichthoudend personeel bij Gemeentewerken nog
al eens hapert en ik doe nu mijn vraag in dien zin, of
er te weinig personeel is. Wij hebben natuurlijk de wer
kelijkheid onder de oogen te zien en wanneer er werken
moeten worden uitgevoerd, dan is het noodzakelijk, dat
die werken op een juiste wijze tijdig worden voorbereid
en dat het noodige toezicht daarbij niet ontbreekt.
Burgemeester en Wethouders hebben de toezegging
gedaan dat zij gaarne bereid zijn om de verbetering
van den Stienserweg nog dit jaar voor te bereiden. Ik
zou er in dit verband op willen wijzen, dat er aan den
Stienserweg heel veel boomen moeten verdwijnen. Nu
is het rooien van boomen een zeer geschikt werk in den
winter. Wanneer men die verbetering spoedig ter hand
neemt, zou reeds dezen winter met het rooien der boo
men een aanvang kunnen worden gemaakt en wanneer
men daarmee tijdig begint, zou het misschien nog voor
den zomer kunnen worden voltooid; in elk geval zou
dit een aardige werkverruiming geven en zou op deze
wijze heel vee! geld, dat anders als werkloozenuitkee-
ring moet worden uitgegeven, aan productief werk kun
nen worden besteed.
Nu iets over een onderwerp van geheel anderen aard.
Op 22 Juli j.l. nog onder den indruk van de kermis
pret, waarvan ik een week lang, zij 't dan in 't voorbij
gaan, getuige was geweest, werden door mij aan Bur
gemeester en Wethouders eenige vragen gesteld betref
fende de kermis.
Meer directe aanleiding tot het stellen dier vragen
was een droevig tooneeltje, waardoor ik den vorigen
Zondag op een wandeling door de stad werd getroffen.
Nog betrekkelijk vroeg op den avond slenterde een troep
opgeschoten jongen, ongeveer 10 in getal, half dronken
door de straten in de omgeving van het kermisterrein
en na mijn thuiskomst liet de gedachte aan den gevaar
lijken toestand, waarin deze jonge menschen den don
keren kermisnacht tegen gingen, mij niet met rust. Mis
schien werd in dien nacht het levensgeluk van één of
meerderen hunner voor immer verwoest.
Het antwoord, dat door Burgemeester en Wethouders
op de door mij gestelde vragen werd gegeven, was in
zooverre bevredigend, dat daarin werd erkend, dat naar
het oordeel van Burgemeester en Wethouders aan de
instandhouding van de kermis geen cultureele en zede
lijke belangen zijn verbonden. Minder bevredigend was
echter de opmerking van Burgemeester en Wethouders,
dat de kermis niet bedoelt, noch behoeft te strekken om
zedelijke en cultureele belangen te bevorderen en dat
het feit, dat er door de instandhouding van de kermis
in het algemeen geen zedelijke of cultureele belangen
worden gebaat, naar het oordeel van Burgemeester en
Wethouders nog geen voldoende reden is om tot op
heffing van die instelling over te gaan.
Juist het ontbreken van de cultureele en zedelijke ele
menten in de tegenwoordige kermis had m. i. voor Bur
gemeester en Wethouders aanleiding kunnen zijn om de
opheffing van de kermis te bevorderen.
De oorspronkelijke kermis stond toch in nauw ver
band met het godsdienstige en cultureele leven. En het
feit, dat thans door de kermis in het algemeen geen
zedelijke of cultureele belangen gebaat worden, doch
het tegendeel moet worden geconstateerd, bewijst dui
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Afaandag 22 December 1930. 263
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
delijk, dat de kermis niet alleen een verouderde, maar
uok een door en door ontaarde instelling is, die in de
tegenwoordige samenleving niet meer past.
Om dit nader te motiveeren, moge ik er allereerst
aan herinneren, dat de kermis oorspronkelijk, zooals de
naam reeds aanduidt, een kerkelijk feest was, dat ge
houden werd ter herdenking van de kerkwijding.
Tijdens de middeleeuwen stond de kerk in het cen
trum van 't volksleven. Het kerkgebouw kon worden
beschouwd als een volksmonument, dat was verrezen
door de groote offervaardigheid, de arbeidskracht en
het talent van het geheele volk.
Daardoor is het te verklaren, dat de herdenking van
den kerkbouw gepaard ging met een volksfeest van
buitengewone beteekenis.
Dit volksfeest trok de kooplieden van heinde en ver
en was dus tegelijk een jaarmarkt, die voorzag in een
economische behoefte. Ze bracht de stad en het platte
land samen en zorgde voor de belangen van handel en
industrie.
Aan die oude kermis zal ook wel eens iets hebben
gehaperd, maar ze had een zeer nuttige en degelijke
kern.
De familiepapieren van onze tegenwoordige kermis
zijn niet slecht en het behoeft dan ook geen verwon
dering te wekken, dat burgemeester Zimmerman, even
voor het besluit tot afschaffing van de Rotterdamsche
kermis genomen werd, o. m. deze merkwaardige woor
den sprak
..Mijne Heeren. Bij ons graf hebben wij allen recht
op een goed woord en nu men op het punt staat de
Rotterdamsche kermis in het graf te leggen, moge dat
woord komen van het hoofd der bevolking
Welnu, laten we niet vergeten, dat de kermis, die
nu als een heks op den brandstapel staat, of gereed
ligt om als een zwijn onder het mes van een groot
aantal Raadsleden te sneven, oorspronkelijk een kind
van goeden huize, van vrome ouders was, een dochter
van de kerk zelve, opgegroeid onder de boomen van
het kerkplein
En wat is er nu van dit kind van goeden huize, van
vrome ouders, geworden? Zijn in onze tegenwoordige
kermis nog de familietrekken daarvan aanwezig?
Ter beantwoording dezer vragen zij het mij vergund
een citaat te geven uit een rede, gehouden door Mon
seigneur Dr. Alph. Ariëns op 20 Maart 1911 te Nijmegen
en ontleend aan het „Centrum" van 4 October 1926
De heer Peletier: Luister, mijnheer Visser
De heer Tamminga
„Van het kerkelijk element zullen we maar zwijgen.
Een poffertjeslucht is wel te ruiken, fijne wierookgeur
zal wel niemand op de kermis ooit hebben bespeurd.
Van het handelselement valt meer te bemerken.
Men kan er koek en broches, mondorgels en trom
petten koopen. Men kan er misschien geen jenever
koopen, maar dan toch wel in de buurt. Men kan er
op honderd wijzen zijn goede geld kwijt raken en in
zooverre is er handel. Maar wordt met dien handel
voorzien in een sociale behoefte? 't Lijkt er immers
niet naarWat op de kermis te krijgen is, is altijd
te koop ook bij de winkeliers in de stad. Het handels
element mag dus ook al veilig geschrapt worden.
En wat blijft er over van het volksfeest Men
noemt onze kermis nog dikwijls een volksfeest. Afaar
dat is zij immers niet. Men moet toch feestvieren ter
eere van iets Af en gaat geen verjaardag vieren van
iemand die dood is Met welke blijde gebeurtenis
staat de kermis in verband Het verband met den
kerkbouw, het monument van volkskracht en -talent
is verdwenen. En wat is er voor in de plaats gekomen
om de geestdrift van oud en jong in alle rangen des
volks wakker te maken er is eenvoudig niets.
Er is dan ook geen geestdrift. En ook geen sprake
van een feest, waaraan het volk in zijn geheel zou
deelnemen.
Van het mooie hooge en edele, dat in de oude
kermis zat, is eenvoudig niets overgebleven.
Niets dan de buitenkant, een heel alledaagsche
pretmakerij. Daar is niets dat beschavend of verhef
fend zal werken. Het is allemaal laag bij den grond
zonder zin en beteekenis. En nog is dat het beste
te noemen Want daarnaast is zooveel, wat positief
verlaagt, zooveel wat liederlijk en verdierlijkend is,
daar is zoo'n misselijke vertooning van ruwheid en
losbandigheid, van drankmisbruik en onzedelijkheid,
dat het er in een Christenmaatschappij eenvoudig
nergens naar lijkt, en dat men ook terug moet gaan
naar het heidendom met zijn Bacchusfeesten en
bacchanaliën, om te kenschetsen hoe katholieken zich
met kermis vermaken
In de ontaarding van de kermis ligt m .i. één der be
langrijkste motieven voor haar opheffing.
Alle pogingen om de kermis te „veredelen" zijn door
die ontaarding reeds bij voorbaat tot mislukking ge
doemd. Wat ontaard is moet eenvoudig onschadelijk
worden gemaakt.
Het eenige afdoende middel tegen de ontaarde ker
mispret is de finale opruiming van deze verouderde
instelling.
De gemeenschap zal daardoor van een gevaarlijken
bacillendrager worden bevrijd. Want de verderfelijke
invloed van de kermis grijpt veel verder om zich heen
dan menigeen vermoedt. Dat men bij verschillende
volksfeesten telkens weer in het banale kermisvermaak
terugvalt, wijst er op, dat een deel van het publiek zich
van dien invloed niet losmaken kan.
In de Raadsvergadering van 22 November 1916 werd
er door één der voorstanders van de kermis op gewezen,
dat „het genot en de ontspanning van de kermis altijd
nog door het volk wordt gezocht".
Daaruit blijkt, dat de kermis niet zoo onschuldig is,
als door dien spreker werd voorgesteld. Wie eenmaal
gekomen is onder de prikkelende bekoring van een ver
maak, dat neertrekt en verlaagt, zal zich niet gemak
kelijk daarvan kunnen bevrijden. En als het genot van
de kermis nog door velen wordt gezocht, is dit een be
wijs, dat de "beschaving slechts langzaam vordert en
dat de mensch nog altijd niet ontgroeid is aan den oor
spronkelijke barbaarschen toestand, waaraan hij meent
ontkomen te zijn.
Dat de kermis inderdaad ontspanning brengt meen ik
te moeten betwijfelen.
Werkelijke ontspanning maakt den mensch beter en
meer geschikt voor zijn werk, doch ik geloof niet, dat
dit met de kermis ooit het geval is.
Wel heb ik reden om te vreezen, dat de kermis
den smaak van het publiek, dat aan haar deelneemt,
bederft en daardoor dikwijls een gepaste en werkelijke
ontspannende feestviering bij andere gelegenheden on
mogelijk maakt. Dat publiek is te zeer gewend aan de
prikkelende kermispret, om voldoende te kunnen ge
nieten van een volksfeest, waaraan die prikkel ontbreekt.
Ik acht het dan ook niet onwaarschijnlijk, dat de uit
spattingen ter gelegenheid van sommige volksfeesten
voor een groot deel moeten worden toegeschreven aan
de besmettende werking van de kerinisbacil.
Dat die uitspattingen voorkomen onder menschen van
allerlei godsdienstige en politieke richting, de groep,
waartoe ik zelf gerekend kan worden, allerminst uit
gezonderd, valt niet te ontkennen.
De heer Vromen: Zeer juist
De heer Tamminga: Doch er is verschil.
Oplichting, bedriegerij, wanordelijkheid, onzedelijke
tooneelen en dergelijke, gaan niet alleen met de kermis
gepaard, doch komen daaruit voort, moeten daaruit
voortkomen