298 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. is van onzen kant ten opzichte van een dergelijk voor stel geen steun te verwachten. En indien het anders is, als de heer Visser bedoelt dat de kindertoeslag, die moet worden gegeven, niet zal worden betaald uit de andere loonen, maar dat er dus jaarlijks een verhoogd loonbedrag zal moeten worden uitgekeerd, dan blijf ik bij wat ik zoopas zei; wanneer de heer Visser wel daar voor kan voelen en niet voor een verlaging van de pen sioenpremie, zooals door ons is voorgesteld, dan is dat een dubbelhartig optreden van den heer Visser. AAaar daarmee is niet gezegd, indien dat voorstel van den heer Visser een verhoogd loonbedrag zou eischen, dat wij daar absoluut tegen zullen zijn; echter meen ik wel. omdat dit nu noodig is, een enkel bezwaar tegen dat systeem te moeten noemen. Dat bezwaar is het volgende. Indien een werkgever, in dit geval de gemeente, aan de personeelleden, hier de gemeentewerklieden, die veel kinderen hebben, een kindertoeslag geeft, dan is het logisch en begrijpelijk wij weten toch allen dat men in de gemeente spreekt over bezuiniging en het spreekt vanzelf dat dan ieder, ook de ambtenaar, spreekt over bezuiniging dat degene, die belast is met het aannemen van personeel, zal zoeken naar arbeiders, aan wie hij niet een zoo hoog mogelijk loonbedrag zal moeten uitbetalen, maar liefst het laagste bedrag. Het zou dus mogelijk kunnen zijn, dat een goede bepaling met betrekking tot het kindertal een beletsel zou zijn voor menschen met veel kinderen om in gemeentedienst te komen. En dat ik dat niet zoo maar zeg, blijkt hieruit, dat ik dergelijke ge bruiken heb meegemaakt in een ander bedrijf. Ik meen daarom dat wij dit bezwaar tegen een dergelijk voor stel, ook al lijkt dat heel mooi, moeten noemen en ik wil daarbij nog opmerken, dat men, gezien dat bezwaar, dat logisch is, voor en aleer men als politieke partij een standpunt ten opzichte van een dergelijk vraagstuk gaat innemen, eerst ruggespraak moet houden met de be trokkenen zelf. Ik zou nu een woord van dank willen brengen voor de mededeeling, gedaan door wethouder De Vries, dat tekening zal worden gehouden met de gister door mij naar voren gebrachte idee, om bij een eventueele nieuwe bebouwing van de Boterhoek zooveel mogelijk rekening te willen houden met het in stand houden van dit oude stadsdeel. Ik heb nu gehoord, dat dit ook ligt in de be doeling van Burgemeester en Wethouders. De Voorzitter heeft geantwoord op de vraag, die ik gister heb gesteld, of het ook bezwaarlijk was dat, als de Peperstraat wordt verbreed, daar een plaats voor een nieuwen toren werd gereserveerd. Ik heb nu ge hoord. dat het college er wel ooren naar heeft om daar over na te denken, maar ik heb tevens bemerkt, dat daartegen bij het college ook tamelijk ernstige bezwaren bestaan. U noemde de mogelijkheid van een te bouwen toren volgens plannen van een bepaald architect, maar U zei dat die toren uiteraard dan zou moeten aansluiten bij de bebouwing, die daarnaast zal plaats vinden. Ik erken, dat het eene bij het andere moet passen, opdat het aanzicht van het stadsbeeld behoorlijk zal zijn. Maar U houde het mij ten goede, ook indien, zooals naar Uw meening het mooiste was, op een eventueel nieuw stad huis een toren werd gebouwd, dan zou toch niet het stadhuis moeten worden gebouwd naar den toren, om dat ik meen. dat een nieuw te stichten stadhuis in Leeu warden een bouwwerk, van elke andere bijbedoeling vrij en een monumentaal gebouw zou moeten zijn. Als IJ dus spreekt van een bezwaar omtrent aansluiting van een toren in de Peperstraat en den bijbouw, dan meen ik, dat hetzelfde bezwaar zou bestaan, wanneer Uw idee, een toren op het stadhuis, in vervulling zou moeten gaan. Ik zou het college toch in ernstige overweging willen geven om, vóórdat met de afbraak van de gebouwen in de Peperstraat wordt begonnen en vóórdat men nieuwe plannen gaat ontwerpen, toch rekening te willen houden met de prachtige opofferingsgezindheid van het Torenfonds en met de goedwillendheid van de Veree- niging voor Vreemdelingenverkeer en om alsnog met die vereeniging overleg te plegen. Mijnheer de Voorzitter, U zegt, dat mijn 10 minuten om zijn, maar vergun mij nog een enkel woord te zeggen. Hoewel door wethouder De Boer reeds een antwoord is gegeven op een m. i. diepgaande aangelegenheid, die, naar ik meen, door den heer Hofstra aan de orde is gestekt, n.l. betreffende de gehuwde onderwijzeressen in dienst van de openbare scholen, ik meen toch, al is dat antwoord uitstekend, dat degenen in den Raad, die het daarmee eens zijn, hier moeten uitspreken dat zij het daarmee eens zijn en ik wil dat dan bij dezen doen. Dan moet er nog een enkel woord worden gesproken naar aanleiding van de woorden van heer Terpstra. De heer Terpstra wil van mij wel aannemen, dat, indien ik gister heb gezegd, dat ik hem niet goed heb verstaan, dit juist was. Dat wil niet zeggen dat ik niets heb ver staan van hetgeen de heer Terpstra heeft gezegd, maar toen ik gisteravond thuis kwam, heb ik in het kranten verslag gelezen wat de heer Terpstra had gezegd. Ik bemerkte toen dat de quintessens van hetgeen door mij naar aanleiding daarvan is opgemerkt, toch niet onjuist was. De becijfering van den heer Terpstra moest leiden tot bepaalde conclusies en de conclusies, waartoe hij kwam, waren zoodanig, dat ook het krantenverslag in den indruk, dien ik daarvan had gekregen, geen wijziging bracht. De heer Terpstra kwam daarbij nog tot enkele andere gevolgtrekkingen, die hier eigenlijk niet ter zake doen, maar hij zei b.v. dat Leeuwarden een lager bedrag uit de Gemeentefondsbelasting ontvangt dan Arnhem en dat Leeuwarden als woonstad aanlokkelijk moet wor den gemaakt en dat de gevreesde belastingdruk moet worden voorkomen. Ja, als Leeuwarden als woonstad aanlokkelijk moet worden gemaakt, dan kost dat geld, maar als belastingdruk moet worden voorkomen be doeld wordt dan natuurlijk een hoogere belastingdruk dan op het oogenblik dan is, als men dien hoogeren belastingdruk vreest, ook niet te voorkomen, dat niet méér dan op het oogenblik aan de vermooiïng van onze stad als woonstad zal kunnen worden gedaan. De heer Botkc zegt hier, dat de heer Terpstra heeft bedoeld: aanlokkelijk door lage belastingen, ik heb dien indruk niet gekregen, maar in ieder geval, ik zal dit er in zoover bij laten. Nu kom ik op wat de heer Terpstra heeft gezegd naar aanleiding van mijn uitdrukking, dat ook de fractie van den heer Terpstra eventueel den pruimeboom wel wist te vinden. Ik ben in mijn meening en mijn idee, dat ik daaromtrent had en waardoor ik werd gebracht tot die uitdrukking, versterkt, doordat ik dezen middag door den Voorzitter de cijfers heb hooren noemen, die voor den bouw van de Hervormde School noodig zijn De heer Terpstra; Daar heb ik juist tegen geageerd! De heer Van der Veen: U hebt daartegen geageerd, mijnheer Terpstra, maar het spreekt vanzelf, dat wij niet te maken hebben met wat U persoonlijk in Uw politieke partij van meening is. Maar als U er op aan dringt of ons waarschuwt: pluk niet van den pruime boom, dan mag ik rekening houden met wat Uw poli tieke partij doet, ook op grond van de cijfers, welke de Voorzitter noemde en ik meende dan ook het recht te hebben om, wanneer U spreekt van het niet mogen plukken van den pruimeboom, te zeggen: dat is iets, wat ook de Christelijk-Historische fractie wel mag be denken. Wat betreft Uw advies, dat ik les moet gaan nemen bij Gabriël of Gamaleël de Vries, ik weet, dat ik mijn leven kan beteren en ik beloof, indien noodig, dat ik dat doen zal. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193U. 299 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. De heer B. Molenaar: Mijnheer de Voorzitter, nog een enkele opmerking. In zijn antwoord, dat ik van middag heb ontvangen, heeft de heer Westra tot mijn groot cenoegen verklaard, dat ook voortaan bij het betrekken van kantoorpersoneel door de gemeente rekening zal worden gehouden met de Arbeidsbeurs. Ten opzichte van de woningen voor ouden van dagen heeft het college niet verder geantwoord; ik meen daar uit de conclusie te mogen trekken, dat het college mijn gedachtengang, dat men in deze richting iets moet doen, onderstreept. Ik zou nu even een vraag willen stellen. Is thans ook in discussie het voorstel van mevrouw Buisman in ver band met het bouwen van een nieuwe Wirdumerpoorts- brug De Voorzitter: Ja zeker, alles is in bespreking. De heer B. Molenaar: Ik zou dan, wat betreft het voor stel van mevrouw Buisman, om nog dit jaar plannen te ontwerpen voor het bouwen van een nieuwe Wirdumer- poortsbrug, voor zoover ik het antwoord van den wet houder van Openbare Werken heb gehoord, mij tegen dat voorstel moeten verklaren. Ik geef toe, dat wij in de toekomst of in de naaste toekomst daaraan niet zullen ontkomen. Mevrouw Buisman heeft gewezen op de moei lijkheid van het verkeer daar ter plaatse, maar dan wil ik er toch op wijzen, dat het verkeer daar toch nog twee uitwegen heeft, n.l. over de Wirdumerpoortsbrug en over de Prins Hendrikbrug. Veel moeilijker is de toestand bij de Vrouwenpoortsbrug; ik meen daarom dat die in elk geval zal moeten voorgaan. Als dat de bedoeling is, heb ik geen bezwaar. Ik heb uit het ant woord van den wethouder van Openbare Werken be grepen, dat het moeilijk ging om die beide dingen ge lijktijdig te ontwerpen en als nu in stemming wordt gebracht dat men dit jaar nog plannen voor een nieuwe Wirdumerpoortsbrug zal voorbereiden, kan ik mij daar alleen voor verklaren, wanneer deze volgorde daarbij in acht wordt genomen eerst de Vrouwenpoortsbrug en dan de Wirdumerpoortsbrug. Een enkel woord nog -de heer Botke heeft daar zooeven ook reeds op gewezen naar aanleiding van het betoog van mevrouw Van Dijk. Deze heeft zich verheugd, dat de verhoogde loonen van de werklieden niet zijn goedgekeurd. Dat komt meer voor bij men schen, die blaken van liefde voor de arbeiders. Op zich zelf zou men dat kunnen verklaren, maar minder aan genaam ben ik getroffen door een uitdrukking die daarbij is gebezigd en waarbij het er over ging, dat er bij die zaak op een oneerlijke wijze door ons was opge treden. Ik heb toen geïnterrumpeerd: „dat moet U terug nemen maar, daarin nog gesterkt door den heer Vromen, heeft mevrouw Van Dijk gemeend, die uitdruk king in stand te moeten houden. Dat spijt mij; ik meen dat wij hier wel verschillende inzichten kunnen hebben, maar ik meen, dat dit niet de tegenpartij het recht geeft om ons van oneerlijke bedoelingen te beschuldigen. Mevrouw Van Dijk heeft ook gezegd, dat zij ook wel met arbeiders in aanraking komt en dat die het lang niet eens waren met onze meening, dat zij wel bereid zouden zijn om een paar centen meer belasting te be talen ten behoeve van de loonsverhooging van de ge meentewerklieden. Ik heb het mevrouw Van Dijk al eens eerder gezegd, toen het ging over de opruiming van krotwoningen, waar zij zich ten slotte ook tegen heeft verklaard: het komt er ten slotte maar op aan hoe men de dingen met de arbeiders bespreekt. En met alle lespeet voor haar, die meent dat zij ook wel in aan raking komt met arbeidersmenschen, zij houde het mij ten goede, als ik zeg, dat wij ten opzichte daarvan de arbeiders beter kennen dan zij. En ik vrees dat mevrouw Van Dijk alleen met die groepen van arbeiders heeft gesproken, waar ook dat ingezonden stuk van gister avond op slaat als het wordt beëindigd met deze woorden „Slechts hij, wiens gezichtskring beperkt, wiens blik verduisterd is door eigen zorg en bekrompenheid, zal er anders over denken." Ik vrees, dat het die groepen van arbeiders zijn, die mevrouw Van Dijk spreektanders kan ik mij haar antwoord niet verklaren. Mevrouw Van DijkSmit: Mijnheer de Voorzitter Ik zou met een enkel woord willen antwoorden op de opmerkingen van de heeren Botke en Molenaar. Ik geloof, dat wij wel precies weten, wat wij aan elkaar hebben en dat wij daar heusch niet verder op behoeven door te gaan. Ik wil alleen opmerken, dat de heer Botke verleden jaar zeide, dat een arbeidejr 98 cent meer be lasting moest betalen voor de verhooging der arbeiders- loonen De heer Botke: Een gezin met twee kinderen. Mevrouw Van DijkSmit: U behoeft het niet op te zoeken, want het gaat niet over de kwestie van het geld. Maar U weet even goed als ik, dat een arbeider in gemeentedienst vast loon heeft en uitkeering bij ziekte, gedeeltelijk vrij pensioen en weduwen- en wee- zenpensioen. Die voorrechten gelden toch zeker ook mee. Daarop wijzen de arbeiders, die ik gesproken heb en dat ben ik volkomen met hen eens. Wat het Georganiseerd Overleg betreft, mijnheer de Voorzitter, heb ik nooit geweten dat het de bedoeling was een instituut in het leven te roepen van loven en bieden. Maar ik ben nu op de hoogte. Verder, mijnheer Molenaar, heb ik niet gezegd, dat ik mij verheugde. Dat hebt U verkeerd gehoord De heer Botke: Ja, ja, U hebt gezegd, dat U zich verheugde dat het besluit niet was goedgekeurd. Mevrouw Van DijkSmit: Ik heb gezegd, dat mij dat verheugde, omdat het een oneerlijke zaak was. Nu zegt de heer Molenaar, dat ik door den heer Vromen in mijn meening gesterkt zou zijn. Ik ben wel zoo oud dat ik in staat ben zelf mijn meening te vormen, zoodat ik niet noodig heb aan de hand van den heer Vromen te loopen De heer Vromen: Zoo oud is U toch niet Mevrouw Van DijkSmit: Wat de opruiming van kiotwoningen betreft, weet U heel goed, dat ik gezegd heb, dat ik dit een ingrijpen vond in den particulieren eigendom. Ik heb dit gezegd het zijn arbeiders, die gewerkt hebben om hun huisje te krijgen, dat in goeden staat was en bewoond kon worden. Ik wil daarbij ein digen met deze woorden de waarheid mag gezegd worden. Of U al zegt, dat dit „oneerlijke" niet goed is, ik houd vol en daar ben ik heilig van overtuigd, dat het zoo is dat de verhooging van de werklieden- loonen op politiek niet toelaatbare wijze is tot stand gekomen en dat het aanhangig maken van het voorstel, uit eeq oogpunt van moraliteit, door ieder weldenkend rnensch moet worden afgekeurd. De heer Muller: Dat is heel wat anders dan oneerlijk! De heer Hofstra: Mijnheer de Voorzitter Ik zou nog iets willen zeggen naar aanleiding van hetgeen ik vanmiddag heb opgemerkt over de gehuwde vrouw bij het onderwijs. Bij de beschouwingen, die daarna zijn geleverd, was het eerst de heer Hooiring, die van ant woord diende, mevrouw Buisman heeft er over ge sproken en Burgemeester en Wethouders, bij monde van den wethouder van Onderwijs. Ik kan deze con clusie vastleggen, dat èn de leden van den Raad èn dc leden van het college zich op het standpunt stellen, dat door de beschouwingen van deze zijde de princi-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 41