306 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. minderwaardige redeneering, dat men daar de koning- innefeesten en de zendingsfeesten mee vergelijkt. Als men nu het doel van de kermis eens plaatst tegenover het doel van het koninginnefeest en tegenover het doel van de zending, dan zijn dat onvergelijkbare dingen. Als men eens leest het verslag van Pro Juventute in verschillende plaatsen, o. a. dat zelfs drie weken voor den aanvang van de kermis de komst daarvan gevoeld wordt door allerlei kleine diefstallen van kinderen om een potje te krijgen om naar de kermis te kunnen gaan en als men zooals wij in ons werk, nagaat de gevolgen van de kermis op later tijd, dan moet ik het eigenlijk betreuren, dat weldenkende menschen nog den moed hebben die twee dingen met elkaar te vergelijken en daarmee te bevorderen, dat de kermis wordt in stand gehouden, terwijl er toch volgens den heer Hooiring op koninginnedag draaimolens en poffertjeskramen enz. staan De heer Muller: Daar kom je wel De heer IJ. de Vries: Dat is onder de verantwoor delijkheid van den Raad, want Burgemeester en Wet houders moeten toestaan, dat die er geplaatst worden. Wanneer die daar niet wenschelijk zijn is er voor mij geen bezwaar die af te schaffen. Ik begrijp Burgemeester en Wethouders; zij zeggen: verschillende stacïgenooteii kunnen daar een daghuur verdienen, wij zullen dat wel toestaan. Afaar nu de aard van de koninginnefeesten en de ztndingsfeesten, waar ook veel menschen komen. Zoodra U kunt bewijzen, dat er tengevolge van koninginnedag en van het zendingsfeest evenveel ongerechtigheden gebeuren De heer Aluller: Dat weet je wel De heer IJ. de Vries: Als op de kermis U hebt zelf het rapport en ik kan zeggen, dat wij in 1919 al dag en nacht de zaak van de kermis hebben onderzocht, terwijl er bij verschillende koninginnefeesten is onder zocht wat er geschiedde. AAaar dan is er een hemels breed verschil. Dat vindt U in ons rapport. Leest U dat nog eens. Zoodra door onderzoek bewezen is, dat na afloop van zendingsfeesten evenveel ongerechtig heden gebeuren als na de kermis, dan zou ik, wanneer ik lid van zoo'n comité was, of lid van den Raad die daarvoor verantwoordelijkheid droeg, stemmen tegen het houden van die feesten. AAaar daarover heb ik niet te beslissen; dat komt niet in dezen Raad. Wij hebben als Raad de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken op de kermis De heer Hooiring: Ook op Koninginnedag De heer IJ. de Vries: Neen, dat gaat uit van een commissie en niet van den Raad. Als U dat als Raadslid beslist had, hadt U dit kunnen onderzoeken. .Maar als U kunt bewijzen, dat er dan evenveel ongerechtigheden gebeuren als op de kermis, zou ik er aan willen mee werken om zoo iets op te heffen. Maar ik kan U ver zekeren, dat na den koninginnedag, na afloop van het vuurwerk, de menschen bijna allen naar huis gaan en er bijna niets op de buitenwegen te vinden is. In den kermistijd tot 's morgens 3 uur De heer Muller: Daar komen wij nooit. De heer IJ. de Vries: Daarom kunt U er niet over oordeelen. Maar vanmorgen is het voorstel ingediend om de kermis te bekorten. Dat was een loopplank om van de verantwoordelijkheid af te komen De heer Hooiring: Wij hebben een voorstel voor een referendum ingediend De heer IJ. de Vries: Dat was een loopplank om er af te komen, omdat IJ de verantwoordelijkheid niet aandurfde voor een instelling, die U niet durfde ver dedigen, maar die U afmaakt, want gij zegt: wij prenten onze kinderen van de jeugd-centrale in daar niet te komen. Zorg er dan voor. dat andere kinderen er ook niet kunnen komen. De heer Vromen: Mijnheer de VoorzitterIk wil direct zeggen, dat ik misschien gebruik moet maken van wat zoo gracieuselijk Uw gratie is genoemd door den heer Terpstra, al zal ik daar dan ook een zeer kon en bescheiden gebruik van maken. De heer M. Molenaar heeft gezegd, dat ik hem bijna verdronken heb in een zee van cijfers. Gelukkig is het nog al goed afgeloopen en kunstmatige ademhaling was niet noodig. Het is onwillekeurig, dat ik bij deze en soortgelijke verwijten denk aan een grief, die naar ik meen eens uitgesproken is door 'Gedeputeerde Staten, toen er een conflict was met de gemeente Leeuwarden liet was lang voordat ik lid van den Raad was, dus precies weet ik het niet. maar ik meen dat toen Gedeputeerde Staten wel eens hebben beweerd, dat in den Raad van Leeu warden geen belangstelling is voor financieele aan gelegenheden. Wanneer nu de heer AAoIenaar dit als antwoord op mijn beschouwingen heeft gegeven, moet ik bijna tot de conclusie komen, dat in de grief van Gedeputeerde Staten iets gegronds was en als de heer Molenaar er dan aan toevoegt dat hij niets van mijn beschouwingen heeft geleerd, noch van dit jaar noch van de vorige jaren, dan kan cle heer AAolenaar dat betreuren, maar dan zou ik misschien met den heer Terpstra kunnen zeggen: „zet U dan aan de voeten van Gamaleël" ik weet niet of deze een groot reken kundige was, wel was hij een groot Talmudgeleerde en ik zou ook kunnen zeggen: zet U dan aan de voeten van den wethouder van Financiën, die wat meer waar deering voor financiëele beschouwingen had. Ik was daarom ook blij in den heer Terpstra in zoo verre een geestverwant te hebben gevonden, dat ook hij meent dat financieele beschouwingen bij de behan deling van de begrooting geen contrabande zijn en ik heb zelfs tot mijn genoegen gezien, dat de wijze, waarop hij de begrooting heeft bekeken, in groote lijnen over eenkomt met de wijze, waarop ik dit nu en vorige jaren heb gedaan en wat dit jaar betreft, kwam hij in zeer veel opzichten tot gelijke conclusies als ik. Ik noem het drijven van de begrootingen der laatste jaren op de hooge batige saldi, het stijgen van den schuldenlast en in verband daarmee de bedrijven, de opvatting inzake uitkeeringen uit het Gemeentefonds, die ook uit belas tinggeld bestaan en meerdere ondergeschikte punten. Ook het college heeft getoond toch waardeering te hebben voor het houden van financieele beschouwingen. Het spijt mij, dat het op het college geen indruk heeft gemaakt dat ook wij duidelijk naar voren hebben ge bracht datgene, wat wij meenen dat het college goed heeft gedaan ten opzichte van de financieele politiek; ik heb deze punten gistermorgen uitdrukkelijk in mijn rede naar voren gebracht. Af aar in ieder geval constateer ik dat, in afwijking van hetgeen de heer Molenaar heeft gezegd, het college van oordeel is, dat aan financieele beschouwingen wel behoefte bestaat bij de behandeling der begrooting en dat deze zelfs nuttig zijn. ai neemt Gat hcelemaal niet weg dat bij het college de financieele leschouwingen, die ik heb gehouden, geen waardeering )f niet hcelemaal waardeering hebben gevonden. Op twee punten moet ik constateeren dat het college iet met mij eens was. Dat betreft in de eerste plaats k spreek nu niet over cijfers, maar over conclusies iat er gezegd werd: er is wel een malaise. Dit wordt hans ruiterlijk en openlijk erkend en daaruit volgt dus lat voorzichtigheid geboden is en dat er voor een loerastemming, waarmede de eerste spreker van lieden Verslag van tie handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 307 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. avond begonnen is, geen reden is. En ik heb de hoop, dat het college met mij van oordeel is, dat een der gelijke hoerastemming, indien zij de overhand zou krijgen, gevaar zou kunnen opleveren. In dit verband wil ik opmerken, dat ons verweten is, dat wij niet anders hebben gedaan dan remmen. Welnu, mijnheer de Voorzitter, ik hoop in het belang van de gemeente Leeuwarden dat het, vooral gezien die hoerastemming, aan remmen in den Raad ook in de toekomst niet zal ontbreken. Een tweede punt, waarin het college met mij meeging, wat betreft mijn conclusies, is het punt van vergelijking tusschen de laatste begrooting van het vorige college in die van dit college, n.l. dat sedert de uitgaven der gewone gemeentehuishouding met 450.000.zijn gestegen. Voor het overige heeft het college niet veel heel ge laten aan mijn cijfers en cijfercombinaties en zijn wij gelukkig gemaakt met cijfers omtrent de stijging van de vermogens en de exorbitante stijging van het cijfer van aanslag in de laatste jaren. Hier nu, mijnheer de Voorzitter, heb ik een zeer ern stige grief, zoowel aan het college als aan den Raad. Indien men prijs stelt op degelijke financiëele beschou wingen, dan moet men. ook zorgen zijn licht niet onder de korenmaat te zetten en dat de gemeente, althans de Raad, op de hoogte is van den werkelijken toestand. Medewerking hieraan was te verwachten van een college, dat eenige malen bij de begrootingen heeft gezegd, dat het streeft naar juistere ramingen. Wat daarvan terecht gekomen is voor de begrooting van 1929 bleek, toen het saldo door omstandigheden die liet college niet kon voorzien slechts ruim ÏOO.ÜOO.— lager was dan het vorige jaar en wat betreft de begrooting voor 1930, blijkt het succes van liet streven naar meer juiste ramingen, wanneer we, nu niet van het college maar van den wethouder, hooren dat het saldo voor den loopenden dienst voorloopig veilig geschat kan worden op, als ik goed geluisterd heb, 350.000.— tot 370.000.—. Zie, mijnheer de Voorzitter, hier kom ik nu aan mijn grief. Het college zegt, als het bij de begrootingen spreekt over de saldi, die te wachten zijn: pas op, wij ramen juister en dus zit er niet zoo veel muziek meer in als in de vorige begrootingen. Ik zelf zou het toe juichen, indien men alles zou doen om de saldi zoo klein mogelijk te maken door juiste ramingen en nu vind ik het heel eigenaardig, wanneer het college ons thans mededeelt, dat het cijfer van aanslag in 1927/28 bedroeg 27.850.000.—, in 1928/29 ruim 29.000.000.— en dat het in 1929/30 de 30.000.000.reeds heeft overschreden. Uit het feit, dat thans reeds het cijfer van het jaar 1929/30 kan worden gegeven, moet ge concludeerd worden, dat in AAei 1930 althans het cijfer van aanslag van het jaar 1928/29 bekend was en dan begrijp ik niet, dat het college een voorstel doet om het heffingspercentage voor 1930/31 vast te stellen op grond van een geraamd cijfer van aanslag van 27.600.000.terwijl het toen toch minstens kon weten, dat twee jaren geleden het cijfer van aanslag reeds 29.000.000.— had bereikt. Zoo is het nu in de laatste jaren steeds gegaan reeds bij de begrooting van 1927 is dit het geval ge weest en ik heb daar in eerste instantie reeds op ge wezen men heeft steeds begrootingen aangeboden aan den Raad met als grondslag een onjuist cijfer van aanslag. Daardoor zijn batige saldi gelcweekt en ook het college, dat zoo ernstig gestreefd heeft naar juiste ramingen is - en dit is wat ik concludeeren moet hiermee doorgegaan. Meer dan iets anders maakt dit werkelijke financiëele discussies onmogelijk en wanneer het college prijs stelt op financieele beschouwingen, dan heeft het zoo het die niet geheel onmogelijk heeft gemaakt -toch wel zelf heel sterk meegewerkt om geen reëelen ondergrond voor zulke discussies te scheppen en wanneer de Raad deze grief niet meevoelt, dan is de grief van Gedepu teerde Staten, destijds geuit, volkomen gerechtvaardigd, niet alleen in het verleden maar ook in de toekomst. Een enkel woord nog over de punten, waarbij het college lijnrecht staat tegenover mijn opvatting. Dat be treft in de eerste plaats de batige saldi. Ik sluit mij ten opzichte hiervan aan bij hetgeen de heer Terpstra heeft gezegd; ook ik ben er wel degelijk van overtuigd, dat dc begrootingen van de vorige jaren geheel hebben gedreven op de batige saldi. En wanneer men mij nu niet van de tafel van Burgemeester en Wethouders voorhoudt hoe kunt gij spreken van stijging van belastingen bij daling van het heffingspercentage?, dan is dc zaak toch heel eenvoudig. Ik persisteer bij hetgeen ik steeds heb beweerd, dat de batige saldi ten slotte te veel geheven belastingen zijn en dat het door die hooge saldi mogelijk is geweest 0111 de uitgaven te verhoogen en toch de belastingen te verlagen. In eerste instantie heb ik er bovendien op gewezen dat van onze zijde in die jaren reeds, dat de hooge saldi zijn ge kweekt, voorstellen zijn gedaan om niet onnoodig de belastingschroef aan te draaien. Nu kan men de zaak bekijken zoo men wil, een feit is het, dat uit gelden, die opgebracht zijn door de belastingbetalers, voor de huishouding der gemeente L eeuwarden in 1928 noodig was 1.929.000.en in 1931 noodig zal zijn 2.365.000.volgens deze be grooting, zoodat de verhooging der uitgaven sedert het aftreden van het vorige college, n.l. 450.000.in hoofdzaak, n.l. voor 436.000.wordt geput uit de zakken der belastingbetalers. Mij kan het voor dit oogenblik en bij het vormen van deze conclusie absoluut niet schelen, waar deze belastingbetalers wonen. Gezien de slechte economische werking van hooge belastingen, gaat het niet aan onder de Wet-De Geer de taak, die ook op de gemeenten rust om de belastingen te helpen omlaag werken, voorbij te zien. Het zou anders wel eens kunnen gebeuren ik heb daar in eerste instantie ook op gewezen dat de Wet-De Geer op den duur zal leiden tot gevoelige inkrimping van de gemeentelijke autonomie. Ik moet met het oog op den tijd niet al te veel tijd vorderen De Voorzitter: U bent er al over r I De heer Vromen: om ten opzichte van de onder deden van mijn betoog tegen de afwijkende zienswijze van het college op te treden. Wij waren het er over eens, dat de uitgaven met 450.000.zijn gestegen sedert dit college optrad en tegenover het verwijt, dat dit nu het resultaat was van een college, dat bij het optreden sprak van de nood zakelijkheid van bezuinigen, intensief bezuinigen, heb ik alleen gehoord: een groot deel der uitgaven waren „verplichte uitgaven". Ook het vorige jaar heeft het college hiervan gesproken, doch wat verstaat het onder „verplichte uitgaven" Ik dacht steeds, dat men daar onder verstond uitgaven, door het Rijk of andere hoo- gere bestuurslichamen voorgeschreven en die dus buiten de bevoegdheid en den invloed van Burgemeester en Wethouders en den Raad staan. Maar nu heb ik van morgen van het college gehoord dat het daar ook onder verstaat uitgaven, die het gevolg zijn van reeds dooi den Raad aangenomen voorstellen. Ja, mijnheer de Voor zitter, maar men kan toch, sprekende over het beleid in de laatste vier jaren, het college niet los maken van den Raad en de Raad niet van het college. Of moet ik mijn uitspraak dan zoo formuleeren: in de afgeloopen bestuursperiode, waarin geen of bijna geen groote initiatiefvoorstellen zijn aangenomen, zijn de uitgaven met 450.000.— gestegen, waarvan 436.000. moesten worden betaald uit belastinggelden. Een enkel woord over de bedrijven. Van mijn zijde

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 45