308 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193Ü. Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. is noch in de secties noch in eerste instantie gesproken van een minderen bloei der bedrijven. Wel heb ik de bedrijven genoemd in verband met de schulden. Eenige malen is tegenover de schulden der gemeente door het college gewezen op de bedrijven. Ik heb in eerste instantie de stelling geponeerd dat van de bedrijven een winst ook na de betaling van rente en aflossing moet worden verwacht, als men ze als bronnen van inkomsten beschouwen wil, die in verhouding staan tot het kapitaal dat er in geïnvesteerd is. Neemt men als dit kapitaal de schuldenlast en het kapitaal, dat in de bedrijven is geïnvesteerd, is veel grooter dan werpen deze bedrijven thans nog geen 4 winst af en slechts 2V> van de totale schuldenlast. In één opzicht is het college het blijkbaar met mij eens n.l. en dat was een belangrijk deel van mijn betoog dat althans voor de Gasfabriek en het Grond bedrijf het ongewenscht is om verdere reserveering na te laten. Of dit alleen geldt voor deze beide bedrijven, betwijfel ik voor het Gemeentelijk Electriciteitbedrijf met zijn snellen groei en zijn betrekkelijk klein reserve fonds zal het misschien ook noodig zijn. Op het vraagstuk van de erfpacht wil ik thans niet ingaan, slechts als mijn overtuiging uitspreken dat een erfpachtsrente van 6 - ik denk wel dat dit percen tage in 1921 gerechtvaardigd was op den duur oneconomisch en onbillijk is en ook niet in het belang van de gemeente. Of daarbij een scheiding verdedigbaar is tusschen thans aan het Grondbedrijf behoorende bouwgronden en gronden, die nog moeten worden in exploitatie genomen, lijkt mij de vraag. Het college heeft gewezen op zijn eonversieleeningen cn de versnelde aflossingen. Hierbij is met klem gezegd dat de Vrijheidsbond hieraan niet heeft meegewerkt en toen ik dat bij interruptie ontkend heb, heeft de wet houder een beroep gedaan op het geheugen van den heer Oosterhoff. Ik doe thans geen beroep op den heer Oos- terhoff, maar ik heb de Handelingen geraadpleegd en daaruit blijkt duidelijk, dat het pertinent onwaar is, dat door ons oppositie is gevoerd tegen de leeningsvoor- stellen van het college, die in behandeling zijn geweest in 1928 en 1930. In 1930 is over de leeningsvoorstellen heelemaal niet gesproken, die voorstellen zijn toen zonder hoofdelijke stemming en zonder discussie aan genomen en in 1928 heb ik als eenige spreker over de voorstellen gesproken en ben ik, volgens de Hande lingen, in eerste instantie begonnen met te zeggen ..Spreker stelt voorop dat hij kan meegaan met het aan gaan dezer leening; ofschoon de koers van uitgifte voor hen, een kleine teleurstelling was, heeft hij tegen de leening zelf geen bezwaar." Er zijn toen alleen verder door mij inlichtingen ge vraagd, er is door mij bezwaar gemaakt tegen de ver deeling over de onderdeden, wat echter met de leening zelf absoluut niets te maken had en ik heb gestemd tegen het voorstel om f 500.000.aan het Grondbedrijf te geven, maar dat had met de leening zelf en met een snelle aflossing niets te maken en ook niet met de drie andere onderdeden van de voorstellen. Ik heb daarover alleen inlichtingen gevraagd. De leeningsvoorstellen van het college zijn dus zonder oppositie en zonder discussie door ons aangenomen. Waarom gunt men ons niet aan deze eonversieleeningen te hebben meegewerkt Ik begrijp dat niet, tenzij men er in zien wil een illustratie van het verwijt, dat ons van andere zijde is gedaan, n.l. dat wij destructief zouden hebben gewerkt. Welnu, die destructie is absoluut buiten de waarheid. Dat ik de stijging van de uitgaven zoo sterk naar voren heb gebracht is. zooals ik in eerste instantie uit drukkelijk heb gezegd, omdat wij ons tegenover een college bevinden, dat is opgetreden onder het devies wij moeten bezuinigen, intensief bezuinigen. Er wordt nu met geen woord gerept over de verschillende ob jecten. tlie indertijd, bij de eerste begrooting van dit college, door dat college zelf zijn aangevoerd als waar schijnlijk geschikte bezuigingsobjecten. Van die bezui niging is dan ook niets terecht gekomen, noch bij liet Orkest, noch bij de Bewaarscholen, noch bij de Han delsschool, noch bij de Muziekschool. De Muziekschool is hier ook van andere zijde tegenover ons genoemd maar ons bezwaar tegen de Muziekschool was er niet een uit bezuinigingsoogpunt, maar dat was, omdat wij er niet aan wilden meewerken een gemeentelijk instituut te scheppen omdat dit - de heer Oosterhoff heeft daar ook reeds op gewezen niet noodzakelijk was. Ik wil hierbij ook nog even in herinnering brengen, dat ik een poging heb gedaan om tot bezuiniging op het Bewaarschoolonderwijs te komen, maar ik heb daarvoor niet een meerderheid in den Raad kunnen vinden en in elk geval is het een feit, dat het college aan die poging tot bezuiniging niet heeft meegewerkt. Ik wil in dit verband ook nog even opmerken dat van morgen de heer Westerhuis heeft gezegd; hoe kan men nu het subsidie van de leeszaal aanvallen Hij gaf toen daarbij den indruk, alsof de Vrijzinnig-Demo craten altijd pal hebben gestaan voor het hooge sub sidie aan de Leeszaal. Welnu, wanneer de Leeszaal indertijd haar subsidie heeft behouden, dan dankt zij dat niet aan de Vrijzinnig-Democraten ook niet aan den Vrijheidsbond, dat wil ik er direct wel bij zeggen maar de zaak is toen als volgt geloopen. Er is drie keer gestemd en wel het eerst over een voorstel van den heer Botke om den begrootingspost voor de leeszaal te verhoogen. Dat voorstel is met 14 tegen 12 stemmen verworpen en tot de tegenstemmers behoorden ook de heer Ritmeester en mevrouw Buisman, terwijl de heer Westerhuis afwezig was. Toen is in stemming gekomen een voorstel van den heer Feddema, waardoor, op een andere manier, de leeszaal toch weer een liooger sub sidie zou krijgen en over dat voorstel hebben eerst met 13 tegen 13 stemmen de stemmen gestaakt. Tot de tegenstemmers behoorden weer de heer Ritmeester en mevrouw Buisman, terwijl de heer Westerhuis afwezig was. Daarna is in de eerste vergadering in 1928 het voorstel-Feddema opnieuw in stemming gekomen en toen is dat voorstel tot verhooging van het subsidie aan de leeszaal met 13 tegen 12 stemmen aangenomen. Bij die gelegenheid hebben daar tegen gestemd de heeren Ritmeester en Westerhuis en mevrouw Buisman. Hoe men dan durft spreken, dat de Vrijzinnig-Demo- ciaten in dit opzicht wél tot het geven van hooge sub sidies bereid zijn, is mij absoluut een raadsel. Thans nog een enkel woord over de onderwerpen, die hier te berde zijn gebracht, in de eerste plaats wat betreft de gehuwde onderwijzeres. De Vrijheidsbond staat op het standpunt, dat het niet ligt op den weg van de Overheid om in dezen de benoembaarheid van de gehuwde vrouw tot een dergelijk ambt onmogelijk te maken. Nu moet men daaruit niet concludeeren. gelijk in het verleden wel is gedaan, niet in maai buiten den Raad, telkens als men meende uit een stem ming te moeten concludeeren, dat de leden van den Vrijheidsbond niet op no. 1 van een voordracht hadden gestemd, dat wij dan telkens ontrouw waren aan dat beginsel, maar wanneer wij zeggen dat wij de gehuwde vrouw tot onderwijzeres benoembaar achten, dan be- tcekent dat niet, dat wij haar steeds bij voorkeur be noembaar achten. Wij meenen we! degelijk iedere voor dracht op zichzelf te moeten bekijken. Men draait m. i. de zaak veel te veel om, door niet te zeggen dat de ambtenaar er is voor het ambt. maar door te doen alsof het ambt er is voor den ambtenaar. Wij staan op het standpunt dat de ambtenaar er is voor het ambt en dat er dus ook het eerst dient te worden gelet op het belang van het ambt. Wanneer wij nu meenen dat dit belang meebrengt, dat niet no. 1 van een voordracht, wanneer dat een gehuwde vrouw is, wordt benoemd, maar dat het beter is no. 2 te benoemen, dan zullen wij zoo vrij zijn no. 2 te stemmen. Over de hier genoemde cijfers omtrent het verzuim Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 309 Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930. uil ik alleen dit zeggen, dat het rapport omtrent het oemeentepersoneel te Amsterdam mij bekend is en dat daaruit niet valt te loochenen, dat het verzuim van de cehuwde onderwijzeressen twee maal zoo groot is als dat van de ongehuwde, terwijl over het algemeen het verzuim van het vrouwelijk personeel grooter is dan dat van het mannelijk personeel. Dat op zichzelf moge zeker een handicap zijn voor tie gehuwde vrouw, men mag daaruit toch niet de conclusie trekken, dat men in dat opzicht dwingende voorschriften dient te maken De heer Muller: Maar jullie stemt ze niet De heer Vromen: Dat is niet waar, maar ik ga op dergelijke interrupties verder niet in. Een enkel woord over de kermis, waarover van onze zijde nog niets is gezegd, omdat de kermis ons buiten gewoon koud laat. Ik heb met buitengewoon genoegen gehoord, dat men van de zijde van de S. D. A. P. ter wille van de beveiliging van de persoonlijke vrijheid niet voor afschaffing van de kermis zal stemmen. Het doet mij buitengewoon veel genoegen dat de S. D. A. P. hier in den Raad buitengewoon bezorgd blijkt te zijn voor de persoonlijke vrijheid; wij hebben wel eens den indruk gekregen dat bij andere dingen, waar zij wel warm voor loopen, die bezorgdheid niet altijd aan wezig is. Maar de afschaffing van de kermis, waar wij straks over zullen moeten stemmen, heeft ook een financieele zijde. Wij houden nu eenmaal erg van den financieelen kant van de zaken, en deze is hier nog heelemaal niet aangeroerd. Het schijnt wel, dat het college van Bur gemeester en Wethouders in 't algemeen tegenover deze zaak al even koud staat als wij, maar ik had dat toch niet verwacht ten opzichte van de financieele zijde wij staan althans tegenover de financieele zijde niet koud. Ik heb van middag in de pauze aan het college via den wethouder van Financiën de vraag doen toe komen; is het niet noodig dat het colllege ons mede- deelingen doet ten opzichte van de financieele gevolgen van afschaffing van tie kermis Ik heb daar nog geen antwoord op gekregen, maar voor mij zal het wel zeer sterk van den financieelen kant van deze zaak afhangen, hoe ik zal stemmen. Ik ben het met de heeren eens, dat de kermis geen nuttig en cultureel en edel instituut is, maar ik ben het ook met den heer Westra eens, dat wij ons daarom nog niet zoo mogen opblazen de tegenwoordige beschaving staat nog niet hooger, al is zij misschien op weg om een klein beetje hoogeir te worden. De groepen, die zich voorstellen, dat zij de toekomst vertegenwoordigen en die meenen, dat hun menschen reeds een hoogere cultuur hebben bereikt, wil ik wel in dien waan laten leven, al ben ik er niet van overtuigd, dat zulks het geval is. Ik vrees dat het onedele en het zinnelijke en het kwade, dat men tijdens de kermis waarneemt, evenzeer leeft bij de menschen, die op een andere wijze ook feest vieren, ook al zullen zij daarvoor in de natuur gaan en ook al gaan zij kam peeren. Ook die menschen hebben hun hartstochten en hun zwakheden en ik ben er van overtuigd, dat de menschen in dat opzicht wel over één kam kunnen worden geschoren, tot welke groep of partij zij ook hehooren. Er is dus voor geen van de groepen hier in den Raad eenige reden om zich op de borst te slaan en te zeggen; wij staan zooveel hooger en wij hebben de kermis niet noodig. Ik zal dus voorloopig mijn stem laten afhangen van de financieele gevolgen van afschaffing. Nu nog een ander vraagstuk. Ik vind het wel jammer, dat ik zoo lang moet spreken, maar zoo lang U niets zegt, mijnheer de Voorzitter, meen ik te mogen doorgaan. De Voorzitter: O, dan komt dat dadelijk. U spreekt nu al op 3 minuten na een half uur. De heer Vromen: Nu, onze fractie heeft van de du plieken een niet al te ruim gebruik gemaakt. Een belangrijke kwestie, waarover in den Raad nog maar nauwelijks is gesproken m. i. een uiting van weinig reverentie jegens het college is het voorstel van het college om het bedrag van 35.000.dat als gevolg van het niet goedkeuren van de verhooging der loonen, op deze begrooting vrij komt, te storten in het stratenfonds. De heer Oosterhoff heeft er reeds op gewezen, dat dit een belangrijke kwestie is en hij heeft op zijn vraag, in hoeverre het stratenfonds dan mis schien tot nog toe is overschreden een antwoord ge kregen, dat daardoor niet duidelijk is, omdat het volgens het college niet dadelijk gaat om te weten te komen of en in hoeverre de oorspronkelijke raming van de werken, waarvoor het stratenfonds is gesticht en die samen volgens die raming 650.000.zouden moeten kosten, reeds is overschreden. Maar eerst als wij dat weten, kunnen wij dit voorstel in het juiste licht bezien en beoordeelen. Ik heb er gister ook op gewezen dat het van de zijde van het college absoluut niet logisch is om te zeggen: hier bieden wij U een begrooting aan, die wij zoo goed mogelijk hebben opgemaakt, maar nu er plotseling 35.000.vrij komt, omdat wij die door overmacht niet voor het gestelde doel mogen aanwenden, stellen wij U voor, dat bedrag te storten in het straten fonds. Welnu, Burgemeester en Wethouders moeten toch overtuigd zijn, dat de begrooting goed is opge maakt. Is dat niet het geval, maar vonden zij het straten fonds te klein, dan hadden zij moeten voorstellen niet 60 maar 68 opcenten te heffen op de Gemeentefonds belasting. vinden zij daarentegen, dat de begrooting goed was, dan is er maar één oplossing van de zaak. die mij als de meest logische voorkomt, n.l. dat men met dezen post van 35.000.den post van 60 op centen op de Gemeentefondsbelasting, die thans de sluitpost van de begrooting is geworden, gaat verlagen. Als dan ook straks door het college van Burgemeester en Wethouders geen sterkere argumenten worden aan gevoerd, zal ik het voorstel doen, om den post opcenten met ongeveer dat bedrag te verlagen. Ik heb in eerste instantie gezegd dat dit voorstel van Burgemeester en Wethouders voor ons niet onaannemelijk was, maar dat wij daaromtrent eerst een toelichting van Burgemeester en Wethouders wilden hooren. Eenige toelichting hebben wij daarop echter tot nu toe niet gehoord en ik meen op zijn zachtst daarover toch mijn verwondering te moeten uitspreken. Nog een enkel woord over den Geneeskundigen Dienst, waaromtrent de wethouder heeft gevraagd in hoeverre ik het wcnschelijk zou oordeelen om de wij ziging van de verordeningen te bespreken met niet- ambtelijke medische organisaties. ik wil in de eerste plaats als bestuurslid van een ziekenfonds het college dank zeggen, dat het in elk geval reeds heeft erkend, dat de zaak met de besturen der ziekenfondsen wél zal moeten worden besproken De heer O. F. de Vries (wethouder): Met de zieken fondsen. De heer Vromen: Ja, ik spreek als bestuurslid van een ziekenfonds. Ik meen echter dat het op grond van de onderlinge samenwerking van de diensten en de ver deeling der verantwoordelijkheid dier diensten op zich zelf reeds nuttig en wenschelijk is te achten om ook andere dan ambtelijke medici te hooren. Ik wil er op wijzen dat de medici telkens en telkens weer - het is hier toch anders als bij de andere gemeentebedrijven, die kan men monopoliseereti, maar dat kan men den Geneeskundigen Dienst niet moeten samenwerken mét die diensten en daarom is het gewenscht dat er ook in andere opzichten samenwerking is. Wij moeten de reorganisatie van den Geneeskundigen Dienst ik heb daar vroeger ook al op gewezen niet alleen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 46