310 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930.
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
beschouwen als het maken van een bouwplan, maar
daartoe behoort de geheele inrichting, de wijze hoe de
verordeningen in elkaar worden gezet, hoe zij zullen
werken, enz. En het komt mij voor dat het niet anders
dan in het belang van de gemeente kan zijn, wanneer
in het overleg daaromtrent ook niet-ambtelijke medische
organisaties worden betrokken.
De heer Hooiring: Mijnheer de Voorzitter Ik was
niet van plan bij de algemeene beschouwingen nog weer
het woord te voeren, maar nu de heer De Vries zoo
welwillend is geweest mij even te kapittelen over mijn
houding in zake de kermis, moet ik nog iets zeggen.
Toen ik na het betoog van den heer Tamminga mij
over het al of niet voorstander zijn van de kermis heb
uitgelaten, heb ik een vergelijking gemaakt tusschen de
feesten, die gehouden werden op 31 Augustus, en
de kermis. Ik heb toen den heer De Vries ge-
viaagd, of hij mij kon aantoonen, dat op de feesten van
den 31 en Augustus, waar ook draaimolen en poffertjes
kramen enz. stonden als op de kermis, minder dingen
gebeuren, die door hem als tegenstander van de kermis
worden bestreden. Dan wilde ik wel voor afschaffing
van de kermis stemmen. De heer De Vries heeft wel
gezegd, dat hij door het rapport, uitgebracht door de
vereeniging Pro Juventute, tot de overtuiging is ge
komen, dat het zoo erg niet is, maar feiten daaromtrent
in verband met de voorvallen ten opzichte der kermis
heeft hij niet te berde gebracht. U hebt er even op
gewezen, dat tegen den tijd dat de kermis in Leeu
warden plaats heeft, er volgens dat rapport meer dief
stallen door kinderen zouden plaats hebben, meer dan
in de overige tijdperken. Ik ben zoo vrij die mededeeling
van den heer De Vries in twijfel te trekken. Ik krijg die
verschillende rapporten ook wel onder de oogen en daar
blijkt uit, dat de tijd voor de kermis daarop niet zoo'n
uitzondering maakt. Diefstal door kinderen gebeurt
bijna het geheele jaar door, dat gebeurt ook in den
tijd, liggende tusschen de kermis en den tijd waarop
het feest van den 31 en Augustus wordt gevierd. Ik zou
daar evenzeer de conclusie uit kunnen trekken, dat die
kleine jongens die beschuldigd worden diefstal te
plegen in verband met de kermis, die diefstallen uit
halen wegens het feest van 31 Augustus. Maar gaat
die vergelijking en dat verwijt van den heer De Vries
op De verdedigers der afschaffing van de kermis
hebben steeds gewezen op de funeste gevolgen en
daartegenover heb ik aangetoond, dat het met de feesten
van 31 Augustus niet beter is. (De zendingsfeesten
laat ik buiten beschouwing). Nu is dit een argument,
dat door den heer Tamminga is uitgebuit door te
zeggen, dat het in stand houden van de kermis in handen
ligt van de Overheid. Ik heb zoo pas al bij interruptie
gezegd, dat dit ook het geval is met het feest op 31
Augustus. Neen, zegt de heer De Vries, dat zit in
handen van een commissie. Ik zou wel willen weten
en ik zou de proef op de som willen nemen indien
de Overheid geen permissie gaf om op 31 Augustus
draaimolens en poffertjeskramen te plaatsen, of dat
feest dan op dezelfde wijze zou slagen als op dit oogen-
blik het geval is. Hier blijkt uit, dat ook voor de feesten
op 31 Augustus en de instandhouding daarvan, de toe
stemming van de Overheid noodig is
De heer Tamminga: Gebrek aan logica
De heer Hooiring: De heer Tamminga heeft ook
de drankbestrijding daarmee in verband gebracht. Bij
de eerste inleiding over dit onderwerp, heb ik gezegd,
dat indien er een voorstel in dezen Raad wordt gedaan
om bij wijze van veredeling van de kermis of ter be
strijding van alcoholmisbruik, een tapverbod in te
voeren tijdens de kermis, ik dat zou steunen.
Mijnheer de Voorzitter Ik meet echter nog even
opkomen tegen de uitlating van den lieer Vromen ten
opzichte van de jeugd. Ik had dezelfde jeugd op het
oog, waarover ik ook in eerste instantie sprak. Ik heb
duidelijk laten uitkomen, dat wij onze jeugd opvoeden
in een richting, die aan een dergelijk vermaak als de
kermis geen behoefte meer heeft. Ik geloof, dat wij
daarin bij de opvoeding onzer jeugd volkomen geslaagd
zijn. Nu ontzeg ik den heer Vromen het recht, indien hij
niet met bewijzen kan staven die wij van andere
leesten wel hebben - dat de feesten, die wij voor onze
jeugd op touw zetten, zooals zomerfeesten, kampeeren
enz. niet volkomen verschillen van de andere door mij
genoemde feesten, een verdachtmaking te lanceeren.
tegenover de jeugd, die ik uitvoerig heb verdedigd. Ik
tart den heer Vromen om te dien opzichte met bewijzen
te komen ten opzichte van de jeugd, waarover ik "ge
sproken heb
De heer IJ. de Vries: U doet niet anders dan ver
dacht maken.
De heer Hooiring: De heer De Vries meent, dat
ik iets verdacht maak. als ik over koninginnefeesten en
zendingsfeesten en de gevolgen daarvan spreek, die
precies dezelfde zijn als van de kermis. Dat heeft de
heer De Vries ontkend. De heer Tamminga heeft zelfs
in zijn rede toegegeven, dat dit zoo is. Ik schakel onze
jeugd in deze uit. Dank U, mijnheer de Voorzitter
De heer IJ. de Vries: Zoo eigengerechtigd zijn wij
niet, dat wij onze jeugd op die manier verdedigen.
De Voorzitter: Mag ik dan zelf op een paar punten
antwoorden. Er zullen meer leden van het college zijn.
die het woord verlangen en dus zal ik trachten kort te
zijn, omdat ik dit ook van anderen heb gevraagd.
De heer Terpstra heeft gesproken over de kwestie
van den schoolbouw. Het blijkt nu achteraf, dat hij dit
in debat heeft gebracht om Burgemeester en Wet
houders uit hun tent te lokken ten opzichte van de
Nederduitsch Hervormde Schoolvereeniging. Ik had dat
niet gedacht en meende, dat de heer Terpstra op be
zuiniging bij scholenbouw der gemeente wilde aan
dringen, maar hij heeft het anders bedoeld en wilde den
schoolbouw bij den Stienserweg in debat brengen.
Indien dit de bedoeling van den heer Terpstra is ge
weest, is het volkomen gelukt, en ik wil er ook gaarne
op doorgaan. Hij heeft gezegd: Ik weet het wei. daar
is de vorige directeur van Gemeentewerken schuldig aan.
Dit wordt echter dezerzijds en door dien directeur
absoluut ontkend. Ik heb hier de correspondentie. Het
blijkt, dat er een conferentie is gehouden tusschen den
directeur van Gemeentewerken en den architect, waar
later ook de adjunct-directeur bij aanwezig was. ik
wil dien brief en wat de directeur zegt niet geheel voor
lezen, want er staan opmerkingen in, die niet ter zake
doen. Maar de directeur Alaas zegt het volgende
„dat er ter sprake kwam dat de hoek tusschen
J ransvaalstraat en Leeuwrikstraat voor het ontwerp
van de school eenigc moeilijkheden zou meebrengen,
omdat de school juist in dezen hoek gebouwd wordt,
maar nimmer was het de bedoeling den architect te
dwingen tot het ontwerpen van een hal met abnor
male afmetingen, cl ie een te ongunstigen invloed op
de bouwkosten der school moeten hebben."
Dus het wordt dezerzijds ten sterkste ontkend en dat
blijkt ook hieruit, dat er later nog gezegd wordt
„nadat de hoekoplossing van de school door den
architect in zijn ontwerp was vastgesteld, is door
onzen dienst aan de rooilijn ter plaatse een vorm
gegeven, waarbij de lijnen van het gebouw en dus
ook van den hoek werden gevolgd."
Gemeentewerken is dus zoo welwillend geweest om zich
aan de architectonische gegevens voorde hoekoplossing,
lie de architect meende te moeten verstrekken, aan te
"assen en heeft gezegd: Als U meent, dat dit de op
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 193(1. 311
Voortzetting der vergadering op Dinsdag 23 December 1930.
lossing is, willen wij de lijn, die U aangeeft, wel aan
Burgemeester en Wethouders en den Raad voorstellen
als rooilijn te bepalen. Men moet nu niet zeggen, dat
alles op rekening van den heer Maas komt. Nu komt
er dit nog bij: Waarom en dat heeft met buiten-
architectuur niets te maken waarom wil dan de ver-
eenigingen, gangen, vloeren, wanden en zelfs daken
maken, die duurder zijn dan aan onze scholen
De heer Terpstra: Ik dank IJ voor die inlichtingen.
De Voorzitter: Vervolgens de kwestie van den
toren bij de Peperstraat. Dit is een belangrijk onder
werp. De heer Van der Veen heeft niet goed begrepen,
wat ik bedoeld heb en ik geef toe. als men dit voor het
eerst hoort, dat het niet zoo gemakkelijk is. Ik heb
gezegd, dat het ee,n vrij moeilijke oplossing is, om aan
de Peperstraat een gebouw te krijgen, dat aan het einde
bekroond zou worden door een toren. De heer Van der
Veen zegt, dat men dit bij een nieuw stadhuis ook zou
hebben; daar bouwt men ook een toren op en daar moet
het ook één geheel zijn. A'laar gewoonlijk is een stadhuis
van de gemeente en de toren dus ook van de gemeente.
Hier bestaat de groote kans, dat de toren eigendom
van de gemeente wordt, n.l. als wij dien cadeau krijgen,
en de huizen aan een particulier behooren. Dat is de
groote moeilijkheid. Bovendien laat ik daar, of het
eigenlijk de beste aesthetische en architectonische op
lossing voor de gemeente zou zijn, om daar den toren
te bouwen. Er is nooit definitief over beslist. Ik wil dit
wel zeggen, dat Burgemeester en Wethouders in prin
cipe gaarne willen meewerken met het Torenfonds.
Ik wil nog even de kwestie der voetpaden inemo-
reeren: er zijn voetpaden, uitkomende aan weerszijden,
aan de Zuid- en aan de Noordzijde, op verschillende
plaatsen van den Harlingerstraatweg. Men stelt die als
wandelpaden voor. Dat zijn ze langzamerhand wel ge
worden, maar zij zijn eenvoudig verkeersvoetpaden
geweest, toen de wegen nog niet verhard waren, zooals
op dit oogenblik. Hetzelfde voetpad naar Jelsum is tot
Dokkum terug te vinden. Dat was een binnenvoetpad
om het verkeer te voet mogelijk te maken, toen de
wegen nog kleiwegen waren. Die voetpaden zijn echter
niet het eigendom der gemeente ze liggen op land
van anderen en dat stuk land is belast met het servituut
van voetpad. Over die kwestie is al een procedure ge
voerd en de gemeente mag die voetpaden niet meer
verharden dan tot een bepaalde breedte. Ik zou dus
zeggen, dat die zaak niet zoo gemakkelijk is op te
lossen als het hier wordt voorgesteld.
Mevrouw Buisman heeft genoemd het voetpad dat
loopt van Schenkenschans naar Boxumerdam dat is
de Sneekertrekweg. Die ligt over tien jaar in de vaart.
Hij ligt onder de gemeente Leeuwarderadeel en is
geen eigendom van deze gemeente en Sneek heeft
den plicht van onderhoud. Die gemeente heeft den weg
laten liggen zooals hij was. Ik geef toe, dat het voor
de gemeente Leeuwarden van belang kan zijn, dat de
voetpaden in stand blijven, maar daarom lijkt het mij
het beste, dat er een bespreking plaats heeft zooals
mevrouw Buisman heeft toegezegd.
Over de huisbewaarster aan de ziekenbarak wordt
nu door den heer Oosterhoff anders gesproken dan in
het Sectieverslag. In het verslag was het groote be
zwaar, dat er cumulatie van inkomsten zou ontstaan
zijn .Daar kan men iets voor voelen, maar het systeem
van de gemeente is tot nu toe geweest er weinig voor
te voelen, want ik behoef alleen te wijzen op het feit,
dat een man misschien ergens op kantoor werkt en zijn
vrouw onderwijzeres is, dat wij aan de Gasfabriek een
ambtenaar hebben wiens vrouw ambtenares bij Ge
meentewerken is, enz. Dus in het algemeen kan men
tegen cumulatie van inkomsten niet zooveel bezwaar
maken. Wat dit aangaat, hebben Burgemeester en Wet
houders de lijn doorgezet, die er bestond.
Maar nu komt de heer Oosterhoff met een formeel
bezwaar. Als men de zaak zuiver uit dat oogpunt be
schouwt, heeft de heer Oosterhoff gelijk. Er is een
oproeping gedaan onder het gemeentepersoneel en toen
heeft de vrouw van een gemeenteambtenaar gesollici
teerd. Ik geef toe, dat deze geen gemeentepersoneel kan
worden genoemd, maar Burgemeester en Wethouders
zijn van de veronderstelling uitgegaan, dat man en
vrouw één zijn. Daardoor hebben wij op dat moment
niet gerealiseerd, dat de vrouw niet iemand van het
gemeentepersoneel was. Maar dat is wat anders dan
cumulatie van inkomsten. Hier is het een zuiver for-
meelc kwestie.
Ten slotte wil ik gaarne iets zeggen over de finan-
cieele beschouwingen, die gehouden zijn. Ik zal mij
niet mengen in de politiek, die men dezer dagen in deze
zaal binnenvoert en die hier rondzweeft en ik zal ook
de beroemde pruimeboom in het midden laten als
iemand de pruimen plukt, hoop ik, dat zij rijp zijn
maar wil alleen het volgende zeggen. Men heeft gehoord
en ais ik mij vergis, zal de Raad het wel zeggen
dat het college op een oogenblik zelfs aansprakelijk is
gesteld voor de gemaakte schulden en dat daarnaar
o. a. ook het financieel beleid van het college zou af te
meten zijn.
De heer Vromen heeft financieele beschouwingen
gehouden, die uitstekend zijn ik heb daar niets tegen
1- maar hij heeft een vergelijking gemaakt en gezegd,
dat de uitgaven gestegen zijn onder het beheer van dit
college, sinds het vorige college is afgetreden, ik meen
met een bedrag van 450.000.Dat is een heele som
Ataar men kan toch niet zeggen, dat die stijging van de
1 uitgaven aan het financieel beleid van dit college te
wijten is. Dat is immers het financieel beleid van den
Raad zelf, waar het college buiten staat. Het is niet de
schuld van liet college, dat de uitgaven gestegen zijn,
dat is de schuld van den Raad zelf, die misschien voor-
j stellen, welke sommigen wellicht heel onverstandig
vinden, heeft aangenomen.
De heer Vromen Het waren voorstellen van het
college.
De Voorzitter: Dat doet er niets toe. Zoodra de voor
stellen door den Raad zijn aangenomen, komen de ge
volgen niet voor Burgemeester en Wethouders, maar
voor den Raad. Dus zal men eerst in eigen boezem
moeten tasten en dan pas het college van Burgemeester
en Wethouders verwijten, dat die uitgaven gestegen zijn.
Het college kan geen uitgaven doen zonder dat de Raad
i er zijn fiat aan geeft. Als de uitgaven gestegen zijn en
U zegt, dat het college die voorstellen niet had moeten
indienen, dan zeggen wij op onze beurt, dat de Raad
die voorstellen dan maar niet had moeten aannemen
De heer Vromen: Is dat nu formeel of niet formeel
De Voorzitter: Dat is waar
De heer Vromen: Dat is formeel waar
De Voorzitter: Neen, niet formeel waar, maar waar.
De heer Vromen: Toont IJ, dat er initiatiefvoorstellen
I zijn geweest van den Raad.
De Voorzitter: Dat slaat als een tang op een varken.
Als men niet kan verdragen, dat de aangenomen voor
stellen die stijging hebben teweeggebracht, welnu laat
men dan zeggen: wij hebben te veel uitgegeven. A\aar
men make het college er geen verwijt van, dat de uit
gaven zijn gestegen. Het is het werk van den Raad zelf
geweest. U moogt het college zooveel becritiseeren als
U wilt. Daar heeft ieder het recht toe. Maar als men
zegt: Ik heb de stijging van de uitgaven sterk naar voren