226 Verslag van de handelingen van den „Waar de cijfers betrekking hebbende op de nit- keering uit het Gemeentefonds enz. De woorden „de Gemeentefondsbelasting" moeten dus zijn „het Gemeentefonds". Ik zou het betreuren, als deze fout de aanleiding was geweest tot het antwoord, dat het college op de vraag heeft gegeven, want eigenlijk klopt het antwoord naar mijn meening niet op deze opmerking. Als dat het geval is, moet ik mijn leed wezen daarover uitspreken; ik had verwacht, dat het college wel zou hebben begrepen wat de bedoeling van deze vraag was. Bovendien hebben enkele leden mij er opmerkzaam op gemaakt, dat zij sommige opmerkingen, welke zij in de secties hebben gemaakt na toelichting daarvan door den Voorzitter van de sectie hebben teruggenomen; het bevreemdde hen dan ook dat die opmerkingen toch waren opgenomen. Dat ligt echter daaraan, dat bijna gelijkluidende opmerkingen zijn gemaakt in andere secties en dat die niet zijn teruggenomen, als gevolg waarvan die opmerkingen dus toch in het Sectieverslag zijn opgenomen. De heer Oosterhoff: Mijnheer de Voorzitter! Ook al mede door het feit, dat de Gemeenteraad tengevolge van de evenredige vertegenwoordiging meer en meer een politiek lichaam is geworden, heeft zoo langzamer hand de gewoonte post gevat om bij de behandeling van de laatste begrooting van elk vierjarig tijdperk een terugblik te slaan op de grootendeels afgeloopen periode en daaraan enkele politieke beschouwingen te verbin den, wanneer daartoe aanleiding bestaat. Naar de mee ning van onze fractie behoeven deze ditmaal niet zeer uitvoerig te zijn, aangezien er in de voorgaande jaren weinig principiëele besluiten of besluiten met politieke strekking in den Raad in behandeling zijn geweest. En voor zoover die wel aan de orde zijn geweest, waarbij ik bijvoorbeeld het oog heb op de verhooging van de loonen van de gemeentewerklieden en in verband daar mede onze opvatting van het Georganiseerd Overleg en de wijziging van de pensioenen der wethouders, is daar over bij die gelegenheid reeds zooveel gezegd of zijn de daarover gevoerde discussies nog van zoo jongen datum, dat het niet noodig schijnt daarover thans nog eens weder in den breede uit te wijden. Alleen spreekt het wel vanzelf, dat wij in dit verband niet na kunnen laten onze blijdschap uit te spreken over de beslissing van de Kroon ten opzichte van het eerstgenoemde punt, een beslissing, die ons te welkonter is, omdat de heer- schende malaise, waarvan wij omvang en duur onmo gelijk kunnen voorspellen, maar die ongetwijfeld binnen korten tijd haar invloed ook op onze gemeente zal doen gevoelen, en die reeds hier en daar tot verlaging van loonen heeft geleid, het onbillijke van een verhooging van de loonen onzer gemeentewerklieden tot een schreeuwend onrecht zou hebben gemaakt. En wat het tweede punt, namelijk de herziening van de verordening op de wethouderspensioenen betreft, meenen wij er toch nog eens in het bijzonder de aandacht op te moeten vestigen, dat, waar deze herziening al mede ter hand werd genomen om na te gaan of bezuiniging op dit punt ook mogelijk zou zijn, de toevoeging daaraan van weduwen- en weezenpensioen, die de kosten voor de gemeente weder niet onbelangrijk zal doen vermeer deren en dus eigenlijk in strijd is met den oorspron- kelijken opzet, tot stand is gekomen door de samen werking van sociaal- en vrijzinnig-democraten. Waaraan zou het nu toe te schrijven zijn, dat zoo weinig principiëele voorstellen den Raad bereikten Absolute zekerheid dienaangaande is natuurlijk niet te geven, omdat de Raad niet is ingelicht omtrent de be sprekingen, die in het college van Burgemeester en Wethouders worden en zijn gehouden, maar toch kun nen wel veronderstellingen gemaakt worden, wier waarschijnlijkheid bijna aan zekerheid grenst. Zou het bijvoorbeeld ook kunnen zijn, dat de reden hiervan g&- van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. I zocht moet worden in het feit, waarop indertijd reeds door onze fractie werd gewezen en waarover onze af keuring werd uitgesproken, dat in dit college indertijd zitting namen leden van een drietal fracties, zondef j vooraf over de voornaamste richtlijnen van hun bestuur overleg te hebben gepleegd en klaarblijkelijk alleen be lust om de wethouderszetels onder elkander te ver- deelen, met uitsluiting van partijen, die op grond van hun aantal alleen reeds meer recht daarop zouden heb ben kunnen doen gelden. Voor hen, die aan de gegrond heid van deze veronderstelling mochten twijfelen, kan het zeker leerzaam zijn om, gelijk ik gedaan heb, de in de laatste jaren gehouden stemmingen eens aan dachtig na te gaan, waarbij hun dan ongetwijfeld zal blijken, dat bijna alle beslissingen werden genomen niet met geheele fracties tegenover andere, maar met voor- en tegenstemmers uit dezelfde fracties tegenover elkan der. Gedurende de afgeloopen periode treft men slechts enkele uitzonderingen op dezen regel aan. Wij zijn en blijven dan ook van meening, dat op bovengenoemde gronden de samenstelling en tusschentijdsche aanvulling van het zittend college onjuist is geweest en dit des te meer, waar dit is geschied door partijen, die voor standers zijn van evenredige vertegenwoordiging en bij samenstelling van commissies in en buiten den Raad niet allereerst vragen, wie voor de te vervullen functies de meest geschikten zijn, maar wel tot welke partij zij behooren. En eigenlijk moet ik daar nog aan toevoegen, die daar vooral voorstanders van zijn, wanneer het hun zelf betreft, want anders zou men onze fractie indertijd toch niet uit het Georgan. Overleg hebben gedrongen. Men heeft daarvoor toen wel andere gronden trachten aan te voeren, maar uit het feit, dat wij heftige kritiek hebben uitgeoefend op de wijze van handelen van som migen in Georganiseerd Overleg en op de toepassing van de betrekkelijke verordening, mocht toch niet de nimmer te bewijzen gevolgtrekking worden gemaakt, dat wij tegenstanders van Georganiseerd Overleg zou den zijn. Wij blijven het toen ingenomen standpunt dan ook ongewijzigd handhaven, maar hebben uit het voor gevallene bovendien de leering getrokken, dat wij er naar hebben te streven een afzonderlijk Georganiseerd Overleg voor de ambtenaren te verkrijgen, omdat hunne belangen bij een gecombineerd overleg niet steeds in veilige handen blijken te zijn. Door de tegenover ons aangenomen houding zijn wij uit den aard der zaak in de oppositie gedrongen, even als dit het geval was met de Antirevolutionnairen en Christelijk Historischen, maar wij zijn overtuigd, dat wij onze taak als zoodanig toch nimmer als een destruc tieve hebben opgevat, getuige het door een onzer nog ze,er onlangs in de Commissie voor wijziging van de Wethouderspensioenen verrichte werk. En ongetwijfeld zouden wij dat nog in meer gevallen hebben gedaan, wanneer wij het niet onze plicht gerekend hadden ons te verzetten tegen naar onze opvatting verkeerde toe passing van wetten en verordeningen, zooals kort ge leden bij voorstellen tot verbetering van de volkshuis vesting, een verzet waardoor wij in de oogen van sommigen natuurlijk de verdenking op ons laadden niet mede te willen werken aan dit volksbelang. Een ver denking, die natuurlijk volkomen onjuist is. Doch op dit punt hoop ik straks nog nader terug te komen. Thans, mijnheer de Voorzitter, overgaande tot de punten, die door ons in de secties ter sprake werden gebracht, wensch ik allereerst een woord van dank te richten tot Burgemeester en Wethouders voor de over legging van de verleden jaar bij de begrootingsbehan- deling door mij gevraagden staat van wat ik toen niet beter meende te kunnen aanduiden dan met den naam van zwevende credieten. Wij hebben nu een overzicht van de voor verschillende nog niet voltooide werken toegestane en nog niet verbruikte gelden, welk overzicht ons ongetwijfeld van nut kan zijn bij aanvragen van nieuwe credieten. En waaruit wij verder kunnen leeren Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 227 welke werken nog op voltooiing wachten. En dan, Mijnheer de Voorzitter, heb ik met genoegen gezien, dat dit jaar meer werk is gemaakt van het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord, ofschoon ik daar onmiddellijk aan toe moet voegen, dat ik dankbaar ben maar niet geheel voldaan. In de eerste plaats zijn ver schillende vragen overgebracht, zonder dat daaraan eenige toelichting is toegevoegd, terwijl toch immers wel mag worden aangenomen, dat die vragen in de secties breedvoeriger zijn toegelicht. En het gevolg daarvan is ook nu weder geweest, dat Burgemeester en Wethouders zich met een enkel zinnetje van zulk een vraag hebben afgemaakt. Maar ook schijnt in sommige gevallen de gestelde vraag niet geheel te zijn begrepen, zooals bijvoorbeeld de laatste vraag op bladzijde 507, waardoor de beantwoording door Burgemeester en Wet houders in het geheel niet ingaat en ook niet kon ingaan op de bedoeling van den vrager. Ik heb hierbij niet het oog op de correctie, die door den heer Al Molenaar is aangebracht ten opzichte van de woorden „de Ge meentefondsbelasting" en „het Gemeentefonds", maar de geheele vraag, die ik heb gesteld is niet volkomen duidelijk overgebracht en op grond daarvan ook niet duidelijk door Burgemeester en Wethouders beantwoord. Ik ineen dan ook ditmaal nog eens de vraag te moeten herhalen, die ik verleden jaar ook reeds stelde of het niet mogelijk is in elke sectie een ambtenaar van de gemeente te belasten met het houden van notulen, waardoor het gesprokene allicht beter en in elk geval uitvoeriger zal worden weergegeven. Ik bedoel hiermede volstrekt geen aanmerking op het werk van rapporteurs, daar zij mij ongetwijfeld zullen toegeven, dat luisteren, spreken en schrijven tegelijkertijd toch eigenlijk een onmogelijkheid is. Ook meen ik er de aandacht nog op ie moeten vestigen, dat de in de secties ontvangen ant woorden niet steeds overeenstemmen met de beant woording der vragen in de Memorie van Antwoord, wat zeker niet medewerkt tot bekorting van de behandeling iri den Raad, omdat men daardoor natuurlijk niet weet, waaraan men zich nu eigenlijk heeft te houden. Bij de desbetreffende punten kom ik daarop nog even terug. En dan, mijnheer de Voorzitter, moet ik dit jaar weder de klacht herhalen dat de tijd van voorbereiding zoowel voor de behandeling in de commissie als voor die in den Raad weder te kort is geweest. Na de critiek, die verleden jaar door den wethouder van Financiën op mijn houding ten opzichte van de begrooting is uit geoefend en waarbij hij te kennen gaf, dat Burgemeester en Wethouders niets hadden aan het advies van de commissies, wanneer de leden der commissies later anders stemden, dan in de commissies, een critiek, waarvan ik de gegrondheid volmondig erken, meen ik met nog meer klem dan toen op meer tijd van voor bereiding te moeten aandringen, omdat zijn wensch alleen in vervulling kan gaan, wanneer wij de gelegen heid krijgen, vóór de behandeling in commissies en Raad, de fracties in deze aangelegenheid te kennen. En nu weet ik wel, dat er dit jaar bijzondere omstandig heden zijn geweest die een vertraging van de indiening der begrooting hebben veroorzaakt en ik zou mijn op merking ook zeker achterwege hebben gelaten, ware het niet, dat het gewraakte verschijnsel zich eigenlijk ieder jaar weer op nieuw voordoet. En daarom zegt het antwoord van Burgemeester en Wethouders, dat zij maatregelen zullen treffen, dat in het volgend jaar aan dit bezwaar worde tegemoet gekomen, inderdaad niet zoo heel veel, temeer waar een vorig jaar in de dis cussies door U, mijnheer de Voorzitter, woordelijk is gezegd „Het aantal dagen voor de voorbereiding van de begrooting is gedurende de laatste vijf jaar gemiddeld tien dagen ge weest. Wij zijn nu weer op dat gemiddelde en hoewel ik namens Burgemeester en Wethouders zou kunnen toezeggen, dat getracht zal worden dezen termijn langer te maken, ik weet, evenals het geheele college, dat het toch niet zal ge beuren. Het zal in de toekomst dus wel hetzelfde verloop hebben als tot dusverre het geval is geweest." Mag ik dus de vraag stellen: hebben zich nieuwe ge zichtspunten voorgedaan, waardoor het voortaan wel mogelijk zal zijn, of worden wij eenvoudig met een kluitje in het riet gestuurd En thans wensch ik nog enkele punten te behandelen, die een plaats in de algemeene beschouwingen hebben gekregen, omdat zij niet wel bij een bepaald volgnummer waren onder te brengen. In de eerste plaats is door mij de vraag gedaan waarom Burgemeester en Wet houders in het feit, dat de verschillende belastingcijfers, die indertijd in bijlage 14 waren opgenomen, evenals het geraamde voordeelig saldo, in de ontwerp- begrooting een verandering hadden ondergaan, geen aanleiding hadden gevonden om het percentage van de opcenten op de Gemeentefondsbelasting te wijzigen. Daarop is mij toen geantwoord, dat dit was nagelaten, omdat de meeste dier cijfers nog op vrij lossen grond stonden en men het daarom veiliger had gevonden, in dat percentage thans nog geen verandering te brengen, een antwoord, waarmede ik mij toen geheel tevreden heb verklaard, zoodat ik daarop nu niet meer terug zal komen. Ik vermeld dit alleen, omdat daaruit de gegrond heid van mijn opmerking over niet steeds juist weer geven van de gestelde vragen kan blijken. Vervolgens, mijnheer de Voorzitter, heb ik in de sectie de algemeene opmerking gemaakt, dat, waar men meer dan eens de opmerking hoort maken, dat de openbare lichamen het in hunne verhouding tot de bur gerij nu juist niet altijd even nauw nemen, het toch wel van groot belang is zorg te dragen, dat ons een dergelijk verwijt niet kan worden toegevoegd en ik heb daarbij een paar voorbeelden genoemd, waaruit naar mijn mee ning zou kunnen blijken, dat ook wij te dien opzichte niet geheel vrijuit gaan. Op een van die voorbeelden wordt in de Memorie van Antwoord een antwoord ge geven. Ik had namelijk in verband met de mededeeling van Burgemeester en Wethouders in den Aanbiedings brief van de begrootingen, dat zij voornemens waren ook in liet volgend jaar weder voorstellen te doen tot onbewoonbaarverklaring van woningen en mede tot verbetering van enkele stadswijken, er nog eens de aan dacht op gevestigd, dat ik en velen met mij van oordeel waren, dat bij het voorstel tot onbewoonbaarverklaring van woningen in de Keetbuurt gebruik was gemaakt van deze bevoegdheid, terwijl men enkele daarvan had be hooren te onteigenen. Bedoeld antwoord nu vind ik al bijzonder vermakelijk. Het luidt „Eene voorzichtige toepassing van liet middel der onbewoonbaarverklaring achten ook wij raadzaam. Uit de handhaving door de Gedeputeerde Staten van onderscheidene onlangs te dezer zake genomen Raadsbesluiten mag worden afgeleid, dat zij met zoo danige toepassing niet in strijd is." Moet hieruit worden afgeleid, dat Burgemeester en Wethouders de uitspraken van Gedeputeerden onaan tastbaar en onaanvechtbaar vinden De heer Terpstra: Prachtig! De heer OosterhoffDe ervaring heeft ons in de laatste jaren wel anders geleerd. Of zijn Burgemeester en Wethouders van meening, dat Gedeputeerden alleen gelijk hebben als zij het met het college van Burge meester en Wethouders eens zijn? Voor mij is dit be sluit van Gedeputeerden niet van zoo grootc beteekenis en zoolang Burgemeester en Wethouders en de Raad zich het recht voorbehouden zoo nu en dan eens in meening met Gedeputeerden te verschillen, zoolang heeft deze uitspraak van Gedeputeerden voor mij nog niet de waarde van een axioma. Naar aanleiding van de mededeeling van Burge meester en Wethouders, dat zij geen bezwaar hebben tegen bespoediging van de verbetering van den Stien- serweg en daarvoor plannen zullen laten opmaken, zou ik gaarne een vraag willen stellen, die Burgemeester en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 5