342 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Alaandag 22 December 1930. Voortzetting der vergadering op Woensdag 24 December 1930. „Ondergeteekenden stellen voor met het bedrag der te verlagen werkliedenloonen de post Opcenten op de Gemeentefondsbelasting te verlagen." De beraadslagingen worden geopend. De heer Vromen: Ik zou dit voorstel nog even nader willen toelichten De heer Muller: Intrekken De heer Vromen: Neen, niet intrekken, mijnheer Muller. In eerste instantie, toen het voorstel van het college was aangekondigd om deze vrijkomende 35.000.te gebruiken als extra storting in het stratenfonds, heb ik namens onze fractie gezegd, dat dit voorstel voor ons niet onaannemelijk was, maar dat wij eerst de nadere toelichting van de tafel van Burge meester en Wethouders zouden afwachten. Ik heb er onmiddellijk bij mijn eerste beschouwing aan toege voegd, dat dit naar onze meening niet een logische oplossing is en dat het ook niet de meest eenvoudige oplossing is van het vraagstuk, dat door het Koninklijk besluit is ontstaan. Ik heb er verder aan toegevoegd dat ik ook van de zijde van het college dit voorstel eigenlijk niet logisch kan vinden. Het college biedt ons een begrooting aan, waarvan wij moeten aannemen dat het college meent dat de verschillende posten die daar op staan, wat de uitgaven betreft ,op een voldoende hoogte zijn uitgetrokken. Indien dat niet het geval was, maar het college om bijzondere reden het stratenfonds extra meende te moeten bedenken, dan had het op den weg van het college gelegen om niet een begrooting aan te bieden met een post van 60 opcenten op de Gemeentefondsbelasting, maar dan had een post met 68 opcenten moeten worden voorgesteld. Ik heb in eerste instantie aangedrongen op een toelichting van de tafel van Burgemeester en Wethouders, het college heeft dus de gelegenheid gehad om daarop te ant woorden, maar ik kan mij zelfs voorstellen dat niet alleen door de zee van cijfers maar ook door de zee van onderwerpen dat andere punt vergeten werd en ik heb daarom toen in de pauze een briefje gezonden aan het college, waarin ik heb gevraagd of wij ook een toelichting kregen speciaal ten opzichte van die zaak. Van het college heb ik toen alleen gehoord, dat er uit het stratenfonds tot nu toe 200.000.is uitgegeven. Nu zegt ons dat bedrag niets. Het komt ten slotte hier op aan of voor het bedrag van 650.000.dat wij indertijd hebben uitgetrokken de verschillende werken, waartoe in principe is besloten en waarvoor wij de eerste 10 jaar de kosten uit den gewonen dienst zullen halen, kunnen worden uitgevoerd op de wijze, zooals ze zijn geprojecteerd of dat die werken nicer zullen kosten dan bij de raming werd verondersteld. Ik heb toen in tweede instantie mijn vraag nog eens herhaald: hebben de werken, die zijn afgewerkt, thans meer gekost dan men vermoedde Indertijd heeft de Voorzitter van deze vergadering zeer terecht gezegd: hoe men de werken wil uitvoeren, doet er niets toe; al wil men het werk voor alle jaren ineens in één jaar uitvoeren, het zou niet practisch zijn, maar het kan niet schelen; het eenige, waartoe is be sloten, is de werken in 10 jaren te financieren. Het komt er dus niet op aan wat er tot nog toe is uitgegeven, maar het komt er op aan of het geraamde bedrag vol doende was voor de werken, die zijn uitgevoerd. Nu is in tweede instantie door het college geantwoord dat een precieze afrekening nog niet bekend is wat wij ons kunnen voorstellen maar dat ten aanzien van een van de werken wel kan worden meegedeeld, dat de uitvoering daarvan is gebleven beneden de raming. Maar daaruit kan de Raad dan toch onmogelijk con- cludeeren dat liet voor het samenstel van werken. waartoe besloten is, noodig is, dat er een extra voor ziening wordt getroffen. In tweede instantie heeft het college verder op een heel eigenaardige manier geargumenteerd dat er voor ons wel reden was om hier voor te stemmen, n.l. omdat wij zoo pessimistisch zijn en wij dus voor reserveering moesten zijn. Nu is dat geen verdediging van het voor stel op zichzelf, als men zegt: jullie moesten er voor I zijn, terwijl men zelf niet met eenig argument voor den dag komt. Wij hadden van de tafel van Burgemeester en Wethouders moeten liooren: de werken, die tot nu toe zijn uitgevoerd, zijn liooger gekomen dan gedacht is en dat zal op aannemelijke gronden ook bij de vol gende werken het geval zijn, zoodat dus een uitgaaf van in totaal 650.000.over de eerste 10 jaren, zooals i is begroot, voor deze werken niet voldoende zal zijn. Dat hebben wij niet gehoord en dat zullen wij eerst moeten hooien, voordat wij de voorkeur kunnen geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders boven ons voorstel. Ik wil nog op iets anders wijzen. Indien er extra voorzieningen noodig zijn en indien men wil reserveeren, komt ook zeer in aanmerking het vraagstuk: hoe staat het college tegenover de begrooting, die is ingediend; zijn de uitgaven krap geraamd en zijn de inkomsten hoog geraamd, zoodat er weinig muziek in de begroo ting zit en heeft liet college daarin misschien een reden gezien om ten aanzien van den lagen post voor Onvoor zien een reserveering te treffen Ik weet niet hoe het U is gegaan, maar het zal toch velen Uwer misschien zijn gegaan als mij; uit de mededeeling van de tafel van Burgemeester en Wethouders, dat de vermakelijk heidsbelasting door toevallige omstandigheden te laag j is geraamd en dat ook de geraamde winst van de Gas- fabriek te laag zal blijken te zijn de eene post zal een verschil geven van 5000.— en de andere van 15.000.-valt zulks niet op te maken. Bovendien ik moet hier nog even een punt bij in discussie brengen dat ik gister ook heb genoemd en waarop ik toen geen antwoord heb ontvangen bovendien hebben wij nu gezien wat de Raad niet wist, omdat het hem niet tijdig is meegedeeld - hoezeer in de laatste jaren tiots de gewijzigde heffingscijfers de inkomstenbelasting is gestegen. Het college had na Januari 1930 voldoende gelegenheid gehad om ten aanzien van het cijfer van aanslag met nadere mededeelingen te komen en liet is in. i. een ernstig verzuim, dat het die gelegenheid niet heeft aangegrepen. Uit dat feit valt met absolute zeker heid te concludeeren dat ook in dien post op de be grooting van 1931, die nog rekening houdt met een cijfer van aanslag van 27.600.000. terwijl een jaar ge leden dat cijfer reeds de 30.000.000 had overschreden en liet 2 jaar geleden de 29.000.000 reeds had bereikt, nog zeer veel muziek voor de begrooting zit. Ten slotte weten wij, dat op deze begrooting een post is gereserveerd van f 58.000.als bijzondere inkomsten uit het Gemeentefonds, welke post zoo hij zonder is, dat wij eigenlijk wel kunnen zeggen dat. als er geen belangrijke wetswijziging komt ten aanzien van de financieeic verhouding, die post zich nooit weer zal voordoen. Welnu, ten opzichte van dezen post kunnen wij ons voorstellen, waar Burgemeester en Wethouders daar voor geen enkele bestemming weten, dat Burgemeester en Wethouders zouden zeggen: laten wij die voor extra improductieve uitgaven bestemmen. Dat kan men dus altijd nog doen. Maar zoo lang wij niet weten, dat er tekorten zijn op de uitgevoerde werken en dat die in de toekomst grooter zullen worden en dat dus liet stratenfonds versterking behoeft, zoo lang is er voor den Raad geen enkel motief om in liet voorstel van Burgemeester en Wethouders, om de als gevolg van het Koninklijk besluit vrijgekomen gelden op deze be grooting te bestemmen voor het stratenfonds, mee te gaan. Wij hebben hier een begrooting, waarvan men Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 343 Voortzetting der vergadering op Woensdag 24 December 1930. toch moet aannemen, dat zij zoo juist mogelijk door Burgemeester en Wethouders is opgezet en er is dus aeeti enkele reden om een bepaalde uitgaafpost met de vrijgekomen gelden te versterken, want als die post te krap was genomen, dan hadden Burgemeester en Wet houders 8 opcenten meer op de begrooting moeten zet ten. De eenige logische oplossing is dus den sluitpost der begrooting, de opcenten op de hoofdsom der Ge meentefondsbelasting, met het bedrag der vrijgekomen gelden te verlagen De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter Wat de heer Vromen naar voren heeft gebracht, heb ik gisteren ook gehoord. Ik zal er dus niet nader op ingaan, maar dit weet ik wel, dat wanneer wij de opcenten terug brengen hetzij tot 52 of tot 50, wij ook de opcenten voor het eerste een derde deel van het jaai 1932 natuurlijk automatisch terug brengen tot 50, want de belasting loopt van Mei 1931 tot en met April 1932. Wanneer wij nu het volgende jaar 360.000.— moeten hebben, zooals oorspronkelijk de opzet van 1932 bij mij is geweest en wij ontvangen 50 X 4000.dan ont vangen wij dus van 1 Januari 1932 tot 1 Mei 1932 50 X 2000.100.000.— en zullen wij van Mei 1932 tot 31 December 1932 noodig hebben 260.000.-. Wanneer dus de opbrengst dezelfde blijft, zullen de opcenten moeten stijgen tot 65. Nemen wij aan, dat er over 1930 een overschot blijft van 35.000.extra, omdat wij die dit jaar niet noodig hebben, dan veran dert de toestand eenigszins, maar staat het als een paal boven water, dat, als wij dit jaar 50 opcenten heffen, liet volgende jaar meer dan 50 opcenten moeten worden geheven. Dat acht ik in dit geval een fout. Rekent U het maar na, dan zult U tot dat resultaat komen. Juiste cijfers kunnen wij niet geven, maar baseert U zich op dezelfde cijfers, dan staat het wel vast, dat een stijgend aantal opcenten bij eenzelfde begrooting zal moeten worden geheven, wat ik verkeerd acht, omdat wij aan nemen, dat men in tijden van malaise daarin geen stij ging mag brengen. Met de 35.000.die wij over houden, kunnen wij als we een volgend jaar nog van overhouden mogen spreken altijd op andere wijze ageeren. Ik zeg niet, dat wij dit bedrag elk jaar bij het stratenfonds zullen doen, maar ik zeg alleen dit jaar. Hoe de toestand zich dan ontwikkelt, kunnen wij daarna zien. A\aar als U dat geld thans in opcenten uitgeeft, geeft U het ook reeds het volgende jaar uit. Dat is het gevaar, dat er in zit. In het college van Burgemeester vn Wethouders hebben wij over dezelfde kwestie ge sproken, ook naar aanleiding van den reservepost van ƒ58.000.Wij zijn er van teruggekomen en nu komen wij voor hetzelfde geval te staan. Wij moeten practisch zijn en doen beter dat geld op het stratenfonds te brengen. De heer Westra (wethouder)Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het al in het college gezegd en wil het ook nu zeggen, dat ik het met den wethouder van Financiën "iet geheel eens ben. Ik kan het met hem eens zijn in zooverre hij zelf toegeeft, dat wij, door nu het percen tage te verlagen, feitelijk geen moeilijkheden scheppen voor het volgend jaar, wat het een derde deel betreft, omdat het vervangen wordt door wat wij overhouden van 1930, wat overgaat naar 1932. Maar het gaat niet °P, om te zeggen: wij gaan in 1932 met de uitgaven weer omhoog, omdat wij over 1932 die 35.000.ook overhouden. Die post komt elk jaar terug. De wethouder van Financiën zegt, omdat wij een tijd van malaise te gemoet gaan, wij maar 8 meer belasting moeten beffen; ik wil zeggen, wanneer wij werkelijk een tijd van malaise tegemoet gaan, dan zal die malaise zich in den loop van het eerstvolgende jaar voor de inwoners van Leeuwarden demonstreeren en zouden wij dan, terwijl die malaise zich demonstreert, bovendien 8 belasting meer vorderen dan strikt genomen noodig is? Ik vind het onjuist, om daarmee een malaisetoestand te ver beteren. Ik zie er de logica niet van in en daarom zal ik mijn stem geven aan 't voorstel van den heer Vromen, wat ik overigens in het college van Burgemeester en Wethouders zelf al heb voorgesteld. De heer Muller: Ik wil een paar woorden zeggen. Wij spreken over die 35.000.en de heeren Vromen, Oos- terhoff c.s. hebben gedurende de geheele begrooting gezegd, dat wij voor een tijd van malaise-zitten, doch dat die er voor Leeuwarden nog niet is; zij zal echter in de eerstvolgende jaren komen. Nu zouden wij thans, als wij het voorbeeld van den heer Vromen volgen, de belasting verlagen, terwijl daaruit noodzakeijk volgt, dat wij over het volgende begrootingsjaar zeer zeker over belastingverhooging moeten spreken. Wanneer dan de malaise voor Leeuwarden het grootst is, zouden wij dan de belasting verhoogen Ik heb van den wethouder gehoord, dat wij de gelden voorloopig reserveeren in het stratenfonds; cïat wil niet zeggen, dat het er in blijft De heer Oosterhoff: Ja, ja. De heer Atuller: De heer Ritmeester heeft gezegd, dat wij het volgend jaar over die 35.000.kunnen praten. De heer Vromen: Dat is een andere 35.000. De heer Muller: Dan blijven dus die 35.000.waar over wij kunnen spreken. De heer Ritmeester (wethouder): Deze 35.000. wordt voorgesteld te brengen op het stratenfonds en in 1932 nemen wij weer aan, dat 35.000.overschiet. Ik heb echter alleen bedoeld, dat wij dit aannemen. De heer Muller: Dan hebben wij weer een andere 35.000.Nu is het beter, dat wij daar een volgend jaar over beschikken. Wanneer dan de malaise volgens den Vrijheidsbond voor Leeuwarden grooter is want die komt voor Leeuwarden later dan voor de omgeving, hebben die heeren gezegd -dan kunnen wij er op dien tijd beter over beschikken. Als wij er nu over beschik ken, zijn wij die kwijt. De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mij even aansluiten bij den heer Westra. De berekening van den wethouder van Financiën is fout. In dat opzicht heeft de heer Westra gelijk. 10 opcenten op de Gemeen tefondsbelasting is volgens de cijfers 60.000.over een heel jaar. In 1932 staat onze begrooting, altijd vol gens de bekende cijfers, er niet 35.000.maar twee maal 35.000.gunstiger voor, zooals de heer Westra zeer terecht heeft uiteengezet, n.l. 35.000.uit 1930, die wij niet hebben uitgegeven, plus 35.000.die wij in 1932 gaarne zouden hebben uitgegeven aan de werklieden, maar die wij ook dan niet mogen uitgeven. In 1932 behoeven wij dus, wat dit betreft, geen zorg te hebben. Bovendien wil ik het volgende constateeren. Er wordt gesproken over pessimistische toekomstver wachtingen van den Vrijheidsbond. Wat door mij is gezegd, dat de malaise zich in de inkomstenbelasting altijd eenige jaren te laat uit, hebben wij ook in het ver- leden gezien. In den tijd, dat er malaise was, moesten de menschen voor den belastingaanslag diep in den zak tasten. Toen het beter ging, kwam dit tot uiting in den aanslag en toen het niet meer zoo noodig was, wilde men de belasting verlagen. Dat is fout. Wij loopen met de belasting achteraan wij moeten trachten voor te komen. Dus voor volgende jaren, als er malaise mocht zijn, mogen wij in geen enkel opzicht nu een cent meer heffen dan dringend noodig is. Bovendien waren de pes simistische verwachtingen van den Vrijheidsbond voor een deel ook gebaseerd op de onbekendheid en daar

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 63