228 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. Wethouders in den loop van de begrootingsdiscussies denkelijk nog wel zullen kunnen beantwoorden. Bij den Aanbiedingsbrief van de begrooting voor 1929 werd het voorstel gedaan tot het jaarlijks gedurende tien jaar uittrekken van een bedrag van 63.000.dus in totaal de somma van 630.000.waarvoor zouden worden verbeterd de Harlingerstraatweg en de Harlingersingel, het Stationsplein en de Sophialaan, de Nieuwestad, de Stienserweg, de Groningerstraatweg, de Spanjaards laan, de Westersingel, de Wirdumerdijk en de Ame- landspijp en de Meelbrug. In de jaren 1929 en 1930 zijn van deze werken nu tot uitvoering gekomen de Harlin gerstraatweg en de Harlingersingel, het Stationsplein en de Sophialaan en zouden Burgemeester en Wethou ders ons nu ook kunnen mededeelen welk bedrag van bovengenoemde som van 630.000.ten behoeve van deze werken is uitgegeven? Mocht dit bedrag eens niet zijn medegevalien, dan zou er naar mijn meening meer aanleiding tot verlangzaming dan tot versnelling van het tempo, waarin deze werken worden uitgevoerd, bestaan. Ook is door mij critiek uitgeoefend op de plaats ge had hebbende benoeming van een huisbewaarster voor de ziekenbarak. Het hierop ontvangen antwoord heeft mij in geenen deele bevredigd. Burgemeester en Wet houders stellen de zaak voor alsof hier is gehandeld geheel in overeenstemming met de tegenwoordig ge volgde methode, maar inderdaad is dat toch niet het geval. Die gewoonte is namelijk om voor het vervullen van vaceerende betrekkingen eerst aan de in dienst der gemeenten zijnden te vragen of zij daarvoor ook in aan merking willen komen, omdat het zou kunnen zijn, dat zij de vaceerende betrekking verkozen boven die, welke zij tot nu toe vervulden. Alaar in het door mij genoemde geval is dit systeem juist niet toegepast, want de vrouw, die benoemd werd, was vooraf niet in dienst bij de gemeente. Wanneer men voor deze betrekking in derdaad alleen een vrouw noodig had en men had een oproeping gedaan onder de vrouwen, die in dienst van de gemeente waren, zooals bijvoorbeeld schoonmaak sters, dan had men de gebruikelijke gewoonte gevolgd, maar men is daar nu van afgeweken ten voordeele van een van de gemeente-beambten, die daardoor een buiten alle verhouding staand hoog loon heeft verkregen. Men sprak mij ik kan niet beoordeelen of dat juist is dat die persoon thans op een salaris zou komen van 68.in de week, n.l. 40.voor zichzelf en 28. voor zijn vrouw. Ik zou daarop heel gaarne een ant woord van Burgemeester en Wethouders ontvangen en, als dat inderdaad waar is, zou ik hier den wensch willen uitspreken, dat dit geval inderdaad een unicum bleef. De heer Feitsma: In zijn rede bij de begrooting 1928 zeide de heer Tamminga, dat onze houding zich niet zou kenmerken door het voeren van enghartige partij politiek, maar dat wij met behoud van eigen beginselen mede wilden werken in het algemeen belang. Ik meen dat wij hieraan getrouw zijn gebleven en bereid gevonden Burgemeester en Wethouders te steu nen in hun pogen de stad onzer inwoning tot meerderen bloei te brengen. In zekeren zin is het ons gemakkelijk gemaakt. Bur gemeester en Wethouders werden in staat gesteld, doordat de ontvangsten zich in de goede richting be wogen, de belangen der gemeente op behoorlijke wijze te verzorgen, en wij hebben U geen opzettelijke moei lijkheden in den weg gelegd. Toch zijn wij in de eerste jaren teleurgesteld, daar de in uitzicht gestelde bezui nigingen, die bij het optreden van dit college van Bur gemeester en Wethouders in den Aanbiedingsbrief werden genoemd, achterwege zijn gebleven en deze posten nog ongeveer voor dezelfde bedragen op deze begrooting voorkomen. Het is U bekend, dat wij getracht hebben deze ver minderd te krijgen. Wat ons helaas niet is gelukt. Wat overigens de door dit college gevoerde finan- ciëele politiek aangaat, deze kan ons in het algemeen bevredigen; ook hebben wij gaarne medegewerkt in het nemen van die maatregelen, welke een krachtig levende stad als de onze behoeft. Het komt ons voor, dat de nu aangeboden begrooting een voortzetting hiervan is, waarmede wij ons dan ook in hoofdzaak kunnen vereenigen. Burgemeester en Wethouders meenen, hetgeen zij zich voorgesteld hebben te kunnen bereiken, doordat zij verwachten dat de inkomsten mede door de veran derde belastingheffing, niet zullen teleurstellen. Toch vertoonen zich teekenen die er op wijzen, dat op economisch gebied het wel eens met de goede jaren uit kan zijn. Over de geheele wereld heerscht een geweldige crisis. Groote verliezen zijn er en worden nog geleden. Op bijna alle gebied constateert men overproductie, met als gevolg stopzetting of inkrimping van verschil lende bedrijven en hierdoor een onrustbarende werk loosheid. Ook onze provincie wordt ernstig getroffen door de lage prijzen van zuivel-, akker- en tuinbouwproducten. En hoewel dit volgens Burgemeester en Wethouders nog niet wordt gemerkt in de opbrengst der belastingen, kan verwacht dat ook onze stad de gevolgen hiervan zal ondervinden. Nu kan niemand in de toekomst zien, maar door vooraanstaande deskundigen wordt deze zeer ernstig genoemd. Dit behoeft ons niet bij de pakken neer te doen zitten, doch de steeds stijgende uitgaven, die naar ik vrees door de groote werkloosheid nog zullen toenemen, zullen een voorzichtig financieel beleid vereischen. Het gemeentebestuur heeft rekening te houden met de vooruitzichten van de nabije toekomst. Wij zullen in minder gunstige omstandigheden niet gaarne tot belastingverhooging overgaan, daar de burgerij het reeds zwaar genoeg zal hebben en dit m. i. ook een eventueel herstel zal belemmeren. Het zal noodig zijn in het komende jaar de ontwik keling der dingen nauwkeurig te bestudeeren. Ik meen dat Burgemeester en Wethouders dit begrijpen, door b.v. de opbrengst van de slacht- en weegrechten van het Openbaar Slachthuis aanzienlijk lager te ramen en een reserve te maken van 58.000. Ik heb gezegd dat wij zooveel mogelijk onze mede werking hebben verleend en dat ook willen blijven doen, wat evenwel niet wil zeggen, dat wij in alle opzichten bevredigd zijn. Tot ons leedwezen konden wij niet medewerken aan de samenstelling van het tegenwoordige collegeik spreek den wensch uit, dat in een volgenden Raad het wethouderscollege een juistere weerspiegeling zal zijn van de partijen in den Raad. Ook meenen wij in de toekomst te moeten aandringen op gelijkstelling van het openbaar en bijzonder bewaar school-onderwijs en vermindering van de o. i. te hooge kosten. Het spijt ons dat Burgemeester en Wethouders ten opzichte van de gehuwde vrouw voor de klas onze inzichten niet deelen. Dit punt is nog kort geleden door den heer IJ. de Vries toegelicht, die ons heeft doen zien, dat dit niet is in het belang van het onderwijs en het de bevor dering van de jeugdige onderwijzeressen belemmert. Wij hopen dat Burgemeester en Wethouders hun hou ding in dezen zullen herzien. De heer Hofstra zal hiervoor nog een poging wagen. Nog even wensch ik een opmerking te maken over de benoemingen. En dit wel naar aanleiding van het antwoord van den heer Ritmeester aan den heer Terpstra in de vorige Raadsvergadering over de voordracht van Burgemeester en Wethouders voor leden van de Commissie van Toe zicht op het Lager onderwijs. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 22 December 1930. 229 De heer Ritmeester zeide o. m„ dat hij in geen geval zich kon aansluiten bij de conclusies van den heer Terpstra, in zooverre hij vraagt dat er gezocht moet worden naar menschen van een speciale richting. Wan neer wij toch het belang van het onderwijs wilien die nen, moeten wij voorop stellen dat wij trachten de beste menschen te krijgen en dat heeft met de richting in zooverre niets te maken. Wanneer ik dit geluid verneem, dan meen ik toch hierop bij deze gelegenheid even de aandacht te moeten vestigen. Het is mijn indruk, dat deze opvatting niet door Bur gemeester en Wethouders wordt gedeeld, ja, dat wij anti-revolutionnairen, wat betreft de benoemingen, haast zoo goed als uitgesloten worden. Aannemende dat in alle partijen wel enkele personen worden gevonden die geschikt zijn om zitting te kunnen nemen in een of ander college of commissie, dan zou men mogen verwachten, dat dit ook in de benoemingen tot uitdrukking moet komen. Wanneer ik nu het boekje raadpleeg waarin de namen van de leden voorkomen van de verschillende commis sies, toestand April 1930, en dan speciaal die welke rechtstreeks, zonder dat de Raad aan een Rijksregeling gebonden is, worden benoemd, dan vind ik daarin slechts een persoon van anti-revolutionnaire kringen en ik herinner mij, dat hiervoor door ons nog moeite moest worden gedaan om hem in aanmerking te kunnen doen komen. Nu is de gewoonte van Burgemeester en Wethouders dat men de commissies vrij laat zichzelf aan te vullen, dus zal de toestand, zooals die nu is, blijven bestaan. Vergun mij een paar voorbeelden te noemen. Toen indertijd de Beurs- en Waagcommissie werd benoemd, werden hiervoor uitsluitend liberale heeren aangewezen. Voor de graanbeurs kan dit er nog op door, omdat deze heeren, allen graanhandelaar, als ge schikte personen voor deze commissie konden worden aangemerkt. Betreffende de benedenafdeeling, waar de aanvoer en de zuivelhandel voor een zeer overwegend gedeelte uit het artikel kaas bestaat en er naar verhouding weinig in boter wordt gedaan, werden benoemd een zuivel- fabrikant, een boterhandelaar en een assuradeur. Wanneer men in den geest van den heer Ritmeester had gehandeld, dan waren er benoemd twee kaashan delaren, als zijnde voor de Beursbelangen (n.l. het benedengedeelte) de meest geschikte personen en een boterhandelaar. Dan, mijnheer de Voorzitter, de Stads-Armenkamer. Het zal U misschien bekend zijn, dat op het gebied van armenverzorging de Gereformeerde Kerk een voor aanstaande plaats bekleedt in onze stad. Wanneer men nu voor deze commissie naar geschikte personen zoekt, had men bij objectieve beschouwing onwillekeurig aan iemand uit deze groep moeten denken. Mij dunkt men had dit kunnen doen uit referentie voor de belangrke diensten dooi haar aan de burgerlijke gemeente bewezen en ook uit practische overwegingen. Het ligt voor de hand, dat wanneer een zeker deel der burgerij zich veel op een bepaald gebied beweegt, men daar personen zal vinden die hierin geschoold ook voor de gemeente als goede krachten kunnen worden beschouwd. Ter andere zijde zouden zij de bij de gemeentelijke armenverzorging opgedane ondervinding weer ten nutte kunnen maken in eigen kring. Wanneer Burgemeester en Wethouders de meening deelen van den heer Ritmeester, zal dit aanleiding kun- zijn enkele onbillijkheden weg te nemen en ik ben er van overtuigd, dat een goede samenwerking er door zal worden bevorderd en het algemeen belang er door ge diend zal worden. De heer Muller: Mijnheer de VoorzitterIk zou bij deze algemeene beschouwingen enkele punten naar voren willen brengen. Het betreft in de eerste plaats het vraagstuk van de volkshuisvesting, de Kippenloop en de Centrale Incassodienst. Ik heb in de sectie een vraag gesteld omtrent de volkshuisvesting en in hun antwoord verwijzen Bur gemeester en Wethouders naar hun antwoord op mijn vragen van 5 Juni 1930. Ik stel voorop, dat ik in de sectie een woord van hulde heb gebracht aan het col lege van Burgemeester en Wethouders voor hetgeen zij gedaan hebben ten opzichte van het onbewoonbaar verklaren van woningen en voor hun mededeeling in den Aanbiedingsbrief, dat zij in het komende jaar daar mee wenschen voort te gaan. Ik meen, dat ik die woor den moest bespreken, omreden het wel is gebleken, dat het met het onbewoonbaar verklaren van krotten, nadat er jaren en jaren weinig of in het geheel niets was ge beurd, thans in een betere richting gaat. Dat verdient alleszins een woord van hulde. U zult het mij niet kwalijk nemen, wanneer ik hier constateer, dat die veranderde zienswijze in het college nopens dit vraag stuk m. i. een gevolg is van een sterke sociaal-demo cratische fractie in dezen Raad De heer Visser: Ja, ja. De heer Muller: met zijn beide sociaal-demo cratische wethouders. De heer IJ. de Vries: Juist Al het goede komt van ,.ons" De heer Muller: Als sommige leden dat willen be strijden, dan moeten zij dat weten. Maar ik mag een dergelijke meening er op na houden. De heer Terpstra: Dat getuigt niet van bescheiden heid De heer Aluller: Mijnheer de VoorzitterWanneer de meerderheid van de Leeuwarder bevolking wenscht, dat met dit vraagstuk wordt doorgegaan in de richting zoo als ook deze Aanbiedingsbrief naar voren brengt, dan hoop ik, dat dit bij de verkiezing van het volgende jaar zal blijken. De heer Visser O, staat het zoo De heer Muller: Zij zullen dat laten blijken om dit vraagstuk in het belang van Leeuwarden op te lossen. Maar de heeren die mij interrumpeeren, krijgen zoo dadelijk ook het woord en kunnen mij van antwoord dienen. Ik zou nu een woord van critiek willen doen hooren. Ik heb in de sectie gevraagd, of mede ten gevolge van deze plannen tot verbetering van enkele stadswijken er geen tekort aan woningen dreigt te ontstaan en of Bur gemeester en Wethouders niet van meening zijn, dat nog in 1931 nieuwbouw noodzakelijk is. Ik heb al ge zegd, dat Burgemeester en Wethouders verwijzen naar hun antwoord van 19 Juni op mijn vragen van 5 Juni. Ik geloof, dat dit niet voldoende is. In dat antwoord zeggen Burgemeester en Wethouders „Naar de meening van Burgemeester en Wethou ders zal de behoefte aan z.g. goedkoope woningen welke behoefte op het oogenblik uiterst gering is, zoo zij al bestaat door de onder I bedoelde onbe woonbaarverklaring niet, of althans niet in beteeke- nende mate, toenemen. Er bestaat dan ook voors hands niet voldoende reden om tot het bouwen van woningen van de hier bedoelde soort over te gaan. Wanneer later wederom een betrekkelijk groot aantal woningen onbewoonbaar mocht worden verklaard, zullen Burgemeester en Wethouders de gevolgen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1930 | | pagina 6